ECLI:NL:RBMNE:2014:285

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
AWB-12_3886
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde loonsanctie door het Uwv en schadevergoeding verzoekster

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] Nederland B.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een loonsanctie die ten onrechte was opgelegd aan de verzoekster. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de loondoorbetalingsverplichting van 52 weken die door het Uwv was opgelegd in verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van een werkneemster. Na een zitting op 15 maart 2013, waarbij het Uwv zijn standpunt niet langer handhaafde, werd het bezwaar van verzoekster alsnog gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de loonsanctie onterecht was opgelegd en dat verzoekster recht had op schadevergoeding voor de doorbetaalde loonkosten, die door de rechtbank werd vastgesteld op € 29.654,-. De rechtbank oordeelde dat het redelijk was dat verzoekster haar rechten om het ten onrechte doorbetaalde loon op grond van onverschuldigde betaling op de werkneemster te verhalen, zou cederen aan het Uwv. Daarnaast werd verzoekster ook vergoed voor overige kosten ter hoogte van € 2.275,13. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding voor het overige af en bepaalde dat het Uwv het door verzoekster betaalde griffierecht van € 310,- diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/3886

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2014 in de zaak tussen

[X] Nederland B.V., te Nieuwegein, verzoekster
(gemachtigde: mr. A.J.G. Tazelaar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2011 heeft verweerder aan verzoekster een loondoorbetalingsverplichting opgelegd van 52 weken (tot 25 oktober 2012) met betrekking tot de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van [A] (de werkneemster).
Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij het besluit van 25 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard en de opgelegde loondoorbetalingsverplichting gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daags voor de zitting heeft verweerder verklaard zijn standpunt niet langer te handhaven en het bezwaar alsnog gegrond te gaan verklaren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door J. Verouden, directeur van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Hoewel de werkneemster zich als derde partij in deze procedure bij de rechtbank had gemeld, is zij niet op zitting verschenen. De uitnodiging voor de zitting aan werkneemster is retour gekomen met het bericht ‘niet afgehaald’.
Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
Bij gewijzigd besluit van 5 april 2013 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit alsnog gegrond verklaard, erkend dat de loondoorbetalingsverplichting te laat is opgelegd en verklaard dat deze derhalve komt te vervallen. Tevens heeft verweerder zich bereid verklaard het griffierecht en de proceskosten na uitspraak van de rechtbank aan verzoekster te vergoeden.
Vervolgens heeft verzoekster bij brief van 24 april 2013 haar beroep ingetrokken met het gelijktijdig verzoek op grond van de artikelen 8:73a en 8:75a van de Awb verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade en gemaakte proceskosten.
Bij brief van 4 juni 2013 heeft verweerder gereageerd op dit verzoek.
In verband met het verzoek om schadevergoeding en proceskosten is het onderzoek ter zitting voortgezet op 9 juli 2013. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door [Y] voornoemd. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De werkneemster is door de rechtbank in dit stadium van de procedure niet meer als belanghebbende aangemerkt.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing
bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013. Dat betekent dat de hierna genoemde artikelen 8:73 en 8:73a van de Awb, welke artikelen per 1 juli 2013 zijn vervallen, en verder hierna genoemde wetsartikelen in dit geschil nog van toepassing zijn zoals zij luidden op
31 december 2012.
2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin van de Awb kan, in geval van intrekking van het
beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker lijdt.
3.
Verzoekster voert bij haar verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73a van de Awb
als te vergoeden schade op: de loonkosten die aan de werkneemster op grond van de door verweerder opgelegde loondoorbetalingsverplichting zijn betaald, de daadwerkelijk gemaakte kosten van juridische bijstand en overige kosten die verzoekster in verband met de loondoorbetalingsverplichting heeft gemaakt. De rechtbank zal de drie posten waar schadevergoeding voor is gevraagd, hierna bespreken.
Loonkosten
4.
Verzoekster voert aan dat zij gedurende een jaar loon aan de werkneemster heeft
doorbetaald op grond van de – naar nu is gebleken – ten onrechte opgelegde loonsanctie. De ten onrechte gemaakte loonkosten bedragen € 29.654,-. Dit bedrag omvat het brutoloon inclusief werkgeverslasten, aldus verzoekster.
5.
De rechtbank overweegt dat bij het beantwoorden van de vraag of, en zo ja, in welke omvang, de
schade die een partij lijdt op grond van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht.
In de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met betrekking tot loondoorbetalings-verplichtingen van 27 augustus 2008 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2008:BE9377 en herhaald in de uitspraak van 25 februari 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BH6077) heeft de CRvB onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak overwogen dat een overheidsorgaan, wanneer een door dit orgaan genomen besluit achteraf wegens strijd met een wettelijke bepaling onrechtmatig blijkt te zijn en dit besluit wordt herroepen, jegens betrokkene een onrechtmatige daad heeft begaan, waarmee de schuld van het overheidsorgaan in beginsel is gegeven. Daarvan is in dit geval sprake nu verweerder erkend heeft dat het bestreden besluit (en tevens het primaire besluit) zich niet verdroeg met het bepaalde in artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA en deze besluiten daarom heeft ingetrokken.
Verder heeft de CRvB in bedoelde rechtspraak overwogen dat de loonschade die ontstaat als een gevolg van de onverschuldigde loondoorbetaling, aan het onrechtmatige besluit dient te worden toegerekend en dat op het Uwv in beginsel de verplichting rust om die schade te vergoeden. De CRvB heeft vervolgens, met inachtneming van het bepaalde in artikel 71a, negende lid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in samenhang met artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), geoordeeld dat in beginsel niet 100%, maar 70% van het als een gevolg van het onrechtmatige besluit doorbetaalde loon, althans het minimumloon, aan het Uwv dient te worden toegerekend.
6.
Nu artikel 71a, negende lid, van de WAO overeenkomt met artikel 25, negende lid, van de Wet
WIA dient deze rechtspraak ook in het onderhavige geval als uitgangspunt gehanteerd te worden. Op grond daarvan oordeelt de rechtbank dat in beginsel 70% van het als gevolg van het onrechtmatige besluit doorbetaalde loon voor vergoeding aan verweerder kan worden toegerekend. Ter zitting van 9 juli 2013 heeft verzoekster toegelicht dat de door haar aan de werkneemster betaalde loonkosten bestonden uit voorschotten op het loon aan de werkneemster ter hoogte van 70% van haar nettoloon. Daarover heeft verzoekster loonbelasting en overige werkgeverslasten afgedragen. Nu verweerder dit niet heeft weersproken, staat vast dat dit het bedrag van € 29.654,- betreft.
7.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster eerst de werkneemster dient aan
te spreken voor de terugbetaling van het over de loonsanctieperiode doorbetaalde loon, nu de werkneemster over die periode tevens een WIA-uitkering heeft ontvangen. De uitkering wordt in een geval als dit normaal gesproken zo mogelijk aan de werkgever betaald, mits er een machtiging van de werkneemster is; in dit geval heeft de werkneemster die machtiging niet afgegeven. In het geval de uitkering op een of andere reden niet aan de werkgever maar aan de werknemer wordt betaald en de werknemer over een en dezelfde periode een dubbel inkomen heeft ontvangen, kan van de werkgever – uit oogpunt van schadebeperking – verlangd worden dat deze eerst probeert het loon ter hoogte van de uitkering terug te krijgen van de werknemer, eventueel via het aanspannen van een civielrechtelijke procedure. De procedurekosten van de werkgever in verband met die terugvordering, worden vergoed voor zover die niet op de werknemer verhaald kunnen worden. Voor zover de werkgever niet slaagt in zijn terugvordering, betaalt het UWV hem.
Verzoekster heeft daarentegen gesteld dat uit het dossier ook verweerder bekend is dat de werkneemster in financiële problemen verkeert en derhalve geen verhaal biedt. Om die reden heeft zij verweerder al na de eerste zitting bij de rechtbank en voordat verweerder tot uitkering van het bedrag aan WIA-uitkering aan de werkneemster is overgegaan, uitdrukkelijk verzocht met de betaling daarvan te wachten. Dit mede gezien de, ook bij verweerder bekende feitelijke achtergrond van deze zaak, waarbij naar haar zeggen sprake was van een weigering van de werkneemster om te verschijnen voor medische keuring in het kader van de re-integratie, in combinatie met een bedreigende bejegening van de directeur van verzoekster door de partner van de werkneemster, en het gegeven dat de werkneemster in België woont. Onder die omstandigheden acht verzoekster het standpunt van verweerder niet redelijk.
8.
Het betoog van verzoekster slaagt. Weliswaar stelt verweerder met juistheid dat, gelet op de
intrekking van de loondoorbetalingsverplichting, verzoekster het loon over de loonsanctieperiode onverschuldigd heeft betaald aan de werkneemster en dat zij om die reden op de werkneemster een vordering zou uit onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 van het BW zou kunnen instellen. Daarmee zou verzoekster de nadelige gevolgen van de besluitvorming ten dele ongedaan te kunnen maken, nu de werkneemster inmiddels met de WIA-uitkering over de loonsanctieperiode dubbele inkomsten heeft ontvangen. Hoewel een dergelijke redenering door de CRvB is bevestigd in eerder genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2009:BH6077, gaat die naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet op. Er moet immers geconstateerd worden dat verweerder de stelling van verzoekster dat de werkneemster geen verhaal biedt en een vordering uit onverschuldigde betaling kansloos zal zijn, niet heeft weersproken. Daarmee staat in deze procedure vast dat de werkneemster geen verhaal biedt en tegen die achtergrond kan het instellen van een dergelijke vordering in redelijkheid niet van verzoekster worden verlangd. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen om dit bedrag aan verzoekster te vergoeden, met dien verstande dat het redelijk is dat verzoekster haar rechten om het ten onrechte doorbetaalde loon op grond van onverschuldigde betaling op de werkneemster te verhalen, zal cederen aan verweerder. Dit zal de rechtbank dan ook als opschortende voorwaarde aan de veroordeling van verweerder verbinden. Dat wil zeggen dat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot betaling binnen twee weken nadat
9.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding voor zover dit ziet op
de gemaakte loonkosten, toewijst tot een bedrag van € 29.654,- en verweerder zal veroordelen tot betaling daarvan aan verzoekster, binnen twee weken nadat verweerder de akte bestemd tot levering van de (uit de hiervoor bedoelde vordering) ontstane rechten als bedoeld in artikel 3:94 van het BW ondertekend door verzoekster heeft ontvangen.
Werkelijk gemaakte kosten van juridische bijstand
10.
Verzoekster heeft voorts op voet van artikel 8:73a van de Awb verzocht om vergoeding van de
daadwerkelijk gemaakte kosten voor juridische bijstand. Het ingetrokken besluit heeft geleid tot een juridisch gecompliceerde situatie waarbij naast de gewone bezwaarprocedure ook een geschil ontstond tussen verzoekster en de werkneemster. Verzoekster heeft ten opzichte van meerdere partijen juridische bijstand nodig gehad en vordert de volledig gemaakte kosten voor juridische bijstand, te weten € 20.600,99, zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Verweerder heeft zich uitsluitend bereid verklaard de proceskosten te vergoeden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
11.
De rechtbank stelt vast dat dit verzoek, blijkens de overgelegde onderbouwing, te onderscheiden is
een deel (4 facturen) die omschreven zijn als: ‘beroep loonsanctie’ en een deel (9 facturen) die omschreven zijn als ‘[A] algemeen’.
Ten aanzien van de gevraagde kosten voor zover deze betrekking hebben op de beroepsprocedure omtrent de loonsanctie, overweegt de rechtbank, mede gelet op de stellingname van verweerder, dat een verzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb niet kan worden aangegrepen om de proceskosten te vergoeden die niet op grond van 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat proceskosten in het bestuursrecht weliswaar onder het begrip ‘schade’ zijn te brengen, maar dat de wetgever voor die schadepost een als lex specialis aan te merken regeling heeft getroffen in artikel 8:75 van de Awb. Het Bpb is daar een uitwerking van.
12.
Op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van Bpb komen de kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand in aanmerking voor de in artikel 2, eerst lid, van het Bpb neergelegde forfaitaire vergoeding. Verzoekster heeft zich in verband beroepen op bijzondere omstandigheden. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter of het bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Voorts wordt in deze toelichting opgemerkt dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding maar als een tegemoetkoming in de kosten. De door verzoekster genoemde omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de forfaitaire tarieven. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting op het Bpb is geen sprake.
Deze geclaimde kosten komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal zich hierna uitlaten over de proceskosten die op voet van artikel 8:75 van de Awb en het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
13.
Ten aanzien van de gevraagde kosten voor zover deze betrekking hebben op de inspanningen van
de gemachtigde onder de noemer ‘[A] algemeen’ stelt de rechtbank vast dat deze kosten niet gerelateerd zijn aan een bestuursrechtelijke procedure tussen de werkneemster en verzoekster en dus niet om de door verweerder genoemde reden afgewezen kunnen worden. De rechtbank kan echter uit de overgelegde facturen onvoldoende afleiden dat deze kosten gemaakt zijn als gevolg van de onrechtmatig opgelegde loondoorbetalingsverplichting. Dit deel van de gevraagde kosten van juridische bijstand moet daarom, als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
Overige kosten
14.
De overige kosten waarvan verzoekster om vergoeding heeft verzocht, zien op de kosten die zijn
gemaakt in het derde ziektejaar van de werkneemster. Het gaat om de inzet van de Arbodienst, het inzetten van een arts-gemachtigde en de inschakeling van een re-integratiebureau. De totale kosten bedragen € 2.275,13.
Verweerder heeft zich bereid verklaard om de kosten te vergoeden tot € 1.035,13. Dit bedrag komt daarmee voor toewijzing in aanmerking. Voor het overige stelt verweerder zich op het standpunt dat de kosten van € 1.240,00 van A-Tjak Arboadvies buiten beschouwing moeten blijven omdat deze tijdens de bezwaarfase zijn gemaakt en verzoekster in die fase niet heeft gevraagd om vergoeding van deze kosten.
15.
De rechtbank stelt vast dat verzoekster heeft toegelicht dat de kosten van A-Tjak Arboadvies
gemaakt zijn in het derde ziektejaar van de werkneemster en daarmee in de periode waarin de loondoorbetalingsverplichting aan verzoekster was opgelegd. Deze kosten zouden niet gemaakt zijn indien het bezwaar zou zijn gehonoreerd, aldus verzoekster. Verweerder heeft dit niet betwist, maar slechts verwezen naar – zo begrijpt de rechtbank - de bestuursrechtelijke regels over de vergoeding van kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
Dat laatste is echter bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding op voet van artikel 8:73 van de Awb niet relevant. Verder stelt de rechtbank vast dat deze kosten, zoals verzoekster ook stelt, niet gemaakt zouden zijn als verweerder direct al had afgezien van het opleggen van de loondoorbetalingsverplichting of dat in bezwaar eerder had gedaan. Deze kosten kunnen niet worden aangemerkt als kosten gemaakt in het kader van de bestuursrechtelijke procedure maar zijn ontstaan als gevolg van het onrechtmatige besluit en de daarmee voortgezette re-integratie verplichting ten opzichte van de werkneemster. Om die reden komt ook deze post voor toewijzing in aanmerking.
16.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding voor zover dit ziet op
de overige kosten, toewijst tot een bedrag van € 2.275,13 en verweerder zal veroordelen tot betaling daarvan aan verzoekster.
Verzoek om proceskosten op grond van artikel 8:75a van de Awb
17.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin van de Awb kan, in geval van intrekking van het
beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
18.
Nu verweerder met het gewijzigde besluit van 5 april 2013 het besluit waartegen verzoekster
beroep had ingesteld, heeft ingetrokken, bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand in beroep worden vergoed volgens het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 487,00).
De rechtbank ziet geen grond voor toekenning van een tegemoetkoming van de proceskosten gemaakt in de bezwaarfase. In het bezwaarschrift is niet gevraagd om vergoeding van de gemaakte kosten. Ook overigens is niet gebleken dat tijdens de bezwaarfase is verzocht om een vergoeding van de kosten, terwijl dat op grond van het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb wel is vereist. Een verzoek dat later wordt gedaan, kan door het bestuursorgaan noch door de rechtbank worden toegekend. Het betoog van verzoekster dat zij in de bezwaarfase nog niet werd bijgestaan door gemachtigde en daarom niet van deze regel op de hoogte was, biedt geen grond om toch tot toekenning die kosten over te gaan.
19.
Ten slotte bepaalt de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb dat verweerder, nu hij na de instelling van beroep is overgegaan tot het intrekken van het bestreden besluit, het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster moet betalen een bedrag van € 29.654,- binnen twee weken nadat verzoekster heeft voldaan aan de voorwaarde zoals omschreven in rechtsoverweging 9,
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster moet betalen een bedrag van € 2.275,13 ter vergoeding van door haar geleden schade, hiervoor omschreven als ‘overige kosten’;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 310,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.416,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.