ECLI:NL:RBMNE:2014:3082

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
UTR 14/44
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en de reikwijdte daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Korpschef van de politie Midden-Nederland en een eiser die informatie had verzocht op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De eiser had in 2013 een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten die betrekking hadden op een beschikking die hem was opgelegd na een verkeersovertreding. De Korpschef had in eerste instantie informatie verstrekt, maar het bezwaar van de eiser tegen het besluit om niet alle gevraagde documenten te verstrekken, werd ongegrond verklaard. De eiser ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 8 april 2014 zijn partijen niet verschenen. De rechtbank heeft vervolgens de reikwijdte van het Wob-verzoek beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Korpschef het verzoek te beperkt had opgevat. De rechtbank stelde vast dat de eiser expliciet had verwezen naar de Wob in zijn verzoek, wat in eerdere vergelijkbare zaken niet het geval was geweest. Dit was een belangrijke factor in de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek.

De rechtbank concludeerde dat de Korpschef niet volledig had voldaan aan het verzoek van de eiser, aangezien belangrijke documenten, zoals het diploma en het bevorderingsbesluit van de betrokken verbalisant, niet waren verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Korpschef op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht van € 160,- aan de eiser moest worden vergoed. Tevens werden de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 487,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/44

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. van Gemert)
en

de Korpschef van de politie Midden-Nederland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van eiser om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gegevens verstrekt.
Bij besluit van 13 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op 11 juli 2013 heeft de gemachtigde van eiser namens eiser bij het Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) beroep ingesteld tegen een beschikking die eiser is opgelegd op grond van de Wet administratief rechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) na een geconstateerde verkeersovertreding (met snorfiets op onverlicht fietspad rijden). Daarbij heeft hij verzocht om de openbaarmaking van alle stukken die zien op deze beschikking. Het CVOM heeft het verzoek op 8 augustus 2013 doorgestuurd naar verweerder.
2.
De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Bij uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1311) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geoordeeld dat in het daar aan de orde zijnde geval geen sprake was van een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob. De rechtbank had dat in die zaak niet onderkend en de ABRvS heeft de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3249) om die reden vernietigd. In de onderhavige zaak is volgens de rechtbank echter wel sprake van een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in haar uitspraak van 16 april 2014 de ABRvS expliciet de omstandigheid heeft meegewogen dat in het verzoek niet aan de Wob was gerefereerd. Ook in de uitspraken van 11 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1133) en van 12 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:465) heeft de ABRvS uitdrukkelijk belang gehecht aan de omstandigheid dat in het oorspronkelijke verzoek in het geheel niet was gerefereerd aan de Wob. Eiser heeft in het verzoek dat tot de onderhavige beroepsprocedure heeft geleid, wel gerefereerd aan de Wob. Anders dus dan in de genoemde zaken die bij de ABRvS hebben gespeeld, kan het er hier niet voor worden gehouden dat het verzoek is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure over de boetebeschikking. Verweerder heeft het bezwaar derhalve terecht ontvankelijk geacht.
3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit het aanstellingsbesluit/ proces-verbaal van beëdiging van de betrokken verbalisant heeft verstrekt, alsmede de aankondiging van de beschikking (het brondocument) en het overzicht zaaksgegevens Mulder (het proces-verbaal).
4.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het verzoek van eiser. Het door eiser gevraagde diploma en het besluit tot bevordering van de betrokken verbalisant vallen volgens verweerder niet onder het in eisers verzoek gehanteerde begrip “personeelsbescheiden”. Verweerder is verder van mening dat het voor het voeren van verweer tegen de boetebeschikking het niet noodzakelijk is dat eiser beschikt over de betreffende gegevens. Ten slotte wordt geen afschrift van het legitimatiebewijs verstrekt, omdat het model om misbruik te voorkomen, niet vrij beschikbaar is.
5.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet volledig aan het verzoek is tegemoet gekomen. Tijdens de bezwaarfase was verweerder duidelijk welke documenten werden gevraagd. Eiser heeft verzocht om alle documenten die zien op de bevoegdheid en bekwaamheid van de betrokken verbalisanten. Uit het verzoek had duidelijk moeten zijn dat dit ook zag op het bevorderingsbesluit van de betrokken verbalisant. Deze precisering had verweerder bij de heroverweging moeten betrekken en de gevraagde stukken alsnog moeten verstrekken. Ten onrechte heeft verweerder een afweging gemaakt of bepaalde stukken relevant zouden kunnen zijn voor het administratieve beroep. Ten aanzien van het legitimatiebewijs stelt eiser zich op het standpunt dat dit een document betreft dat onder verweerder berust en waarop de Wob van toepassing is.
6.
Aan de orde is de vraag of verweerder volledig aan het verzoek heeft voldaan.
7.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
8.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een verschil in interpretatie tussen eiser en verweerder met betrekking tot de vraag welke stukken betrekking hebben op de bevoegdheid en bekwaamheid van de verbalisanten die betrokken waren bij de waarneming en verwerking van de overtreding. Verweerder heeft het verzoek in die zin opgevat dat eiser slechts die stukken wenste die betrekking hebben op de verkeersovertreding. In zijn verzoek vraagt eiser echter om
allestukken die betrekking hebben op de bevoegdheid en bekwaamheid van de verbalisanten die betrokken waren bij de verkeersovertreding. Blijkens de uitspraak van de ABRvS van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1100) wordt de reikwijdte van het Wob-verzoek bepaald door de inhoud van het verzoek zelf. Niet is beslissend of het document of de documenten, waarvan openbaarmaking wordt verzocht, behoort tot de bestuurlijke aangelegenheid waarop het verzoek ziet. Verweerder heeft zich gelet hierop dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het voor het voeren van verweer tegen de opgelegde boetes niet noodzakelijk is dat de gemachtigde van eiser de beschikking heeft over om de gevraagde stukken. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat zijn verzoek tevens verstrekking van het diploma en het besluit tot bevordering omvat. Hoewel verweerder eiser bij het primaire besluit een aantal stukken heeft verstrekt, heeft hij niet deze stukken verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek van eiser te beperkt opgevat en is hij niet (volledig) tegemoet gekomen aan het verzoek van eiser.
9.
Op grond hiervan acht de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit.
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
12.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.