ECLI:NL:RBMNE:2015:1403

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3026
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Stapels-Wolfrat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsrecht met terugvordering en bestuurlijke boete na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser ontving sinds 15 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De gemeente heeft op 3 december 2013 het recht op bijstand van eiser herzien en ingetrokken over een bepaalde periode, met terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 17.582,02. Eiser heeft bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar de gemeente legde ook een bestuurlijke boete op van € 12.310,-, later verlaagd naar € 4.570,-. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten op marktplaats.nl, waar hij goederen te koop aanbood. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en het bedrag van € 15.835,03 heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde boete van € 4.570,- niet in overeenstemming was met de wetgeving, omdat het Boetebesluit pas per 1 juli 2014 van toepassing was. De rechtbank heeft de boete verlaagd naar € 3.500,- en het beroep van eiser tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard.

De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,- en het griffierecht van € 45,- vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/3026 en UTR 14/5297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: C. van den Bergh).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) herzien over de periode 30 september 2011 tot 6 februari 2012 en ingetrokken met ingang van 6 februari 2012. Daarbij heeft verweerder een bedrag van € 17.582,02 aan te veel ontvangen bijstand over de periode van 30 september 2011 tot en met 31 augustus 2013 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 8 april 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en beslist dat:
  • het recht op bijstand wordt herzien over de periode 30 september 2011 tot 1 februari 2012 van de alleenstaande oudernorm in de alleenstaande norm;
  • het recht op bijstand wordt ingetrokken over de maanden februari 2012 tot en met juni 2012, augustus 2012 tot en met oktober 2012 en april 2013 tot en met juli 2013;
  • het recht op bijstand wordt herzien over de maanden juli 2012, november 2012, december 2012 en januari tot en met maart 2013 van de alleenstaande oudernorm naar de alleenstaande norm;
  • het recht op bijstand wordt teruggevorderd over voornoemde maanden tot een bedrag van € 15.835,03; en
  • het recht op bijstand herleeft met ingang van 1 augustus 2013 naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 22 april 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 12.310,- opgelegd.
Bij besluit van 24 juli 2014 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit 2 herroepen in die zin dat de boete wordt bepaald op € 4.570,- en de bijstand wordt verlaagd met 100% van de netto uitkering vanaf 1 augustus 2014 voor de duur van één maand.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 afzonderlijk beroep ingesteld. Deze zaken staan respectievelijk geregistreerd onder zaaknummers UTR 14/3026 en UTR 14/5297.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep tegen het bestreden besluit 2 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft vanaf 15 juni 2009 bijstand ontvangen, waarvan met ingang van 30 september 2011 naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een bij de afdeling Werk en Inkomen binnengekomen melding van de afdeling Individuele Wmo-verstrekkingen, te weten dat naast eisers kind, [A] , geboren op [2010] ( [A] ) ook de moeder van [A] op het adres van eiser zou wonen, is de afdeling Handhaving een onderzoek gestart. De resultaten hiervan hebben geleid tot de bestreden besluiten 1 en 2.
De herziening, intrekking en terugvordering (UTR 14/3026)
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 30 september 2011 geen alleenstaande ouder is en dat de norm van alleenstaande op hem van toepassing is, alsmede dat eiser in de maanden waarover het recht op bijstand is ingetrokken op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht door te handelen in goederen, voertuigen of onderdelen daarvan. Door hiervan geen melding te doen bij verweerder en geen boekhouding over te leggen, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden en kon zijn recht op bijstand als gevolg daarvan niet worden vastgesteld.
3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan verweerder is om bij voorbereiding van dat besluit de nodige kennis over de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan op verweerder rust.
4. Eiser betwist dat hij vanaf 30 september 2011 niet langer als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. Eiser stelt dat hij nog wel de volledige zorg heeft over [A] . De verklaring van eiser waarnaar verweerder verwijst, moet foutief zijn weergegeven door de twee handhavingsmedewerkers. Voorts is er geen sprake van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Eiser legt correspondentie over van revalidatiecentrum [revalidatiecentrum] , die betrekking heeft op [A] en aan zijn adres is gericht.
5. De Wwb is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien de Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt op dit beroep beslist met toepassing van de Wwb, zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
6. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt, voor zover hier van belang, onder alleenstaande ouder verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind.
7. De rechtbank stelt vast dat op pagina 3 van het gespreksverslag van 14 november 2013 (onder meer) de volgende verklaringen van eiser zijn opgetekend:
“(…) Mijn jongste kind is altijd bij haar. Ik kan niet voor mijn kinderen zorgen. Mijn jongste, [A] , wordt door mijn vrouw verzorgd.(…) Ik vertel u dat [A] door mijn vriendin wordt verzorgd. Ik kan het niet.”
8. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij er zodanige bijzondere omstandigheden zijn geweest dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6004). Eiser heeft de verklaring weliswaar niet ondertekend, maar hij heeft wel - naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld - elke pagina geparafeerd. Bovendien blijkt uit pagina 9 van het verslag, welke pagina ook door eiser is geparafeerd, dat eiser heeft bevestigd dat de verklaring (tussentijds) is voorgelezen. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop heeft verweerder mogen uitgaan van eisers eigen verklaring van 14 november 2013. Uit de overgelegde stukken van het revalidatiecentrum blijkt weliswaar dat [A] daar veel kwam, maar niet dat [A] bij eiser verbleef en dat eiser de volledige zorg over hem heeft. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn advertenties op de website van marktplaats.nl (marktplaats). Het enkele feit dat er advertenties op marktplaats zijn aangetroffen, maakt nog niet dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Daarvoor is immers ook van belang of door die advertenties inkomsten zijn genoten die niet zijn opgegeven. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van handelsactiviteiten. Eiser voert vervolgens aan dat verweerder de intrekking en terugvordering niet had mogen baseren op de auto’s die op zijn naam hebben gestaan. De bewuste auto’s in kwestie vertegenwoordigen feitelijk geen waarde. Bovendien was sprake van een vriendendienst. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat ten aanzien van de intrekking van het recht op bijstand het geschil zich beperkt tot de maanden waarin niet de autohandel gebaseerd op de kentekenregistratie wordt tegengeworpen maar de uitsluitend de intrekking is gebaseerd op activiteiten die hebben plaatsgevonden op marktplaats. Dat verweerder zijn recht op bijstand heeft mogen intrekken over de maanden waarin hij in auto’s heeft gehandeld, wordt door hem niet (langer) betwist.
10. Gelet op het standpunt van eiser ter zitting beperkt de beroepsgrond over de advertenties van marktplaats zich tot de maanden februari 2012, augustus tot en met oktober 2012, april en mei 2013 en juli 2013.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder onderzoek op marktplaats heeft verricht op basis van eisers naam, rekeningnummer en telefoonnummer. Daaruit is gebleken dat in elk geval vanaf 6 februari 2012 regelmatig advertenties op marktplaats zijn geplaatst. Uit de rapportage en de onderliggende stukken blijkt dat eiser onder andere auto-onderdelen en een partij (van 60) riemen te koop heeft aangeboden. Daarnaast heeft eiser onweersproken in elk geval één voertuig dat op zijn naam stond op marktplaats geplaatst (de Volkswagen campingwagen met kenteken [kenteken] ). Uit het dossier blijkt dat eiser meer auto’s op marktplaats heeft geplaatst (gedingstuk 0.10). Gelet op de aard en de omvang van voornoemde activiteiten, heeft verweerder mogen concluderen dat eiser handelsactiviteiten op marktplaats heeft verricht en daaruit inkomsten heeft of kan hebben genoten. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat de activiteiten betreffende de autohandel worden bevestigd door het aantal auto’s dat op eisers naam heeft gestaan. Door deze activiteiten en de hiermee gegenereerde inkomsten niet aan verweerder te melden heeft eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wwb geschonden. Eisers beroep op de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1966) slaagt niet, omdat anders dan in de onderhavige situatie, in die zaak enkel een telefoonnummer van de belanghebbende op marktplaats is aangetroffen en dat onvoldoende werd geacht om aan te nemen dat die belanghebbende seksuele diensten had aangeboden en daaruit inkomsten heeft of kan hebben genoten. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het recht op bijstand ingetrokken over de maanden februari 2012 tot en met juni 2012, augustus 2012 tot en met oktober 2012 en april 2013 tot en met juli 2013.
13. Gelet op de vele handelsactiviteiten die eiser heeft verricht en de onduidelijkheid over de inkomsten die hiermee zijn gegenereerd doordat eiser hierover geen informatie heeft verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen overwegen dat hierdoor niet is vast te stellen of er over de hele periode in geding een aanvullend recht op bijstand bestond. Verweerder was, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorts bevoegd om een bedrag van (in totaal) € 15.835,03 van eiser terug te vorderen. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet meer in geschil dat verweerder de vordering gebruteerd heeft teruggevorderd.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De maatregel en de bestuurlijke boete (UTR 14/5297)
15. Over eisers stelling dat verweerder geen maatregel ter hoogte van 100% gedurende een maand kon opleggen omdat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, overweegt de rechtbank dat deze stelling niet kan slagen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de procedure over de intrekking en de terugvordering (UTR 14/3026), zoals hiervoor is vermeld.
16. Over de boete stelt de rechtbank voorop dat verweerder op 5 december 2013 het voornemen kenbaar heeft gemaakt om een bestuurlijke boete aan eiser op te leggen. De voorgenomen boete bedroeg € 15.340,-. Op 10 december 2013 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op dit voornemen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit 2 genomen. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder het boetebedrag naar beneden aangepast en vastgesteld op € 4.570,- voor zover dit betreft de periode van 1 januari 2013 tot en met augustus 2013. Daarbij heeft verweerder voor zover het betreft de periode van 30 september 2011 tot 1 januari 2013 tevens een maatregel aan eiser opgelegd van een verlaging van de bijstand van 100% voor de duur van één maand, te weten augustus 2014. Aan deze aanpassing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht vóór 1 januari 2013 moet worden getoetst aan het toen geldende sanctieregime.
17. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een boete heeft opgelegd ter grootte van het benadelingsbedrag ten aanzien van de gedragingen na 1 januari 2013. Verweerder heeft zich gebaseerd op het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit), maar door vermoedelijk een wetstechnische fout, geldt het Boetebesluit pas vanaf 1 juli 2014 voor de Wwb. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 augustus 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:3785). Verder staat volgens eiser niet vast dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft ook een te beperkte toets uitgevoerd. Daarbij voert eiser aan dat hem niet de cautie is gegeven voorafgaand aan het verhoor.
Verweerder heeft niet de objectieve en subjectieve verwijtbaarheid beoordeeld en heeft nagelaten te beoordelen of sprake is van dringende reden(en) om van boeteoplegging af te zien.
18. Verweerder heeft ter zitting verklaard zich niet langer te verzetten tegen het standpunt dat het Boetebesluit pas vanaf 1 juli 2014 in werking is getreden. Verweerder heeft verder gesteld dat het voorgaande echter geen wijziging met zich brengt in de hoogte van de boete. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen objectieve informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij (medisch gezien) niet in staat is geweest om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen en dat de gestelde psychosociale problematiek niet is geconcretiseerd. Bij het innen van de boete wordt bovendien rekening gehouden met de beslagvrije voet. Er is daarom geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Verder zijn er geen dringende redenen die nopen tot het afzien van een boete.
19. Eisers stelling dat verweerder hem niet voorafgaand aan het gehoor heeft gewezen op zijn zwijgrecht, dan wel dat de cautie niet voldoet aan de vereisten als gesteld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, volgt de rechtbank niet. Uit gedingstuk 270 blijkt dat eiser er wel op is gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Voor zover deze mededeling niet (helemaal) aan het begin van het gesprek heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat uit het gesprekverslag van 14 november 2013 niet blijkt dat eiser voordien een voor hem belastende verklaring heeft afgelegd.
20. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 augustus 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:3785). Uit deze uitspraak volgt – kort gezegd – dat het Boetebesluit pas per 1 juli 2014 van toepassing is op de Wwb. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit 2 is gebaseerd op nog niet in werking getreden regelgeving zodat het bestreden besluit 2 is genomen in strijd met de wet.
21. Het kader voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel wordt in dit geval gevormd door artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens dit artikellid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij op grond van de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Nu niet is gebleken dat deze evenredigheidstoets heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit 2 in strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb tot stand gekomen.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de oplegging van de boete. Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter bij vernietiging van een beschikking tot boeteoplegging zelf een beslissing omtrent het opleggen van de boete. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe als volgt.
23. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 26 augustus 2014 overweegt de rechtbank dat voor het bepalen van de evenredigheid van een niet bij wettelijk voorschrift vastgestelde bestuurlijke boete, rekening moet worden gehouden met de aard en ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging.
24. De rechtbank stelt voorop dat eiser gelet op hetgeen hiervoor in de procedure over de herziening, intrekking en terugvordering (UTR 14/3026) is overwogen de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat de Wwb fungeert als een vangnet binnen het stelsel van de sociale zekerheid en dat bijstand wordt betaald van gemeenschapsgeld. De sociale zekerheid behoort tot de essentiële verworvenheden van de Nederlandse samenleving. Daarom moeten werkende burgers erop kunnen vertrouwen dat alleen die mensen die er recht op hebben, een uitkering ontvangen. Omdat eiser in de periode van 1 januari 2013 tot en met augustus 2013 zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn inkomsten uit autohandel en zijn handelsactiviteiten op marktplaats niet te melden, is sprake van een ernstige overtreding.
25. Over de mate van verwijtbaarheid overweegt de rechtbank geen aanleiding te zien om in dit geval de door de CRvB in rechtsoverweging 7.7 van de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) geformuleerde ‘staffel’ tot uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de CRvB ziet op de situatie waarin een boete is opgelegd onder toepassing van het Boetebesluit. Dat is anders in deze zaak waarin, zoals hiervoor is overwogen, het Boetebesluit niet van toepassing is.
26. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te concluderen dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden van sociale, psychische of medische aard en onvoorziene of ongewenste omstandigheden waardoor eiser feitelijk niet in staat was deze verplichting na te komen. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
27. De rechtbank is in deze zaak niet gebleken van relevante omstandigheden ten tijde van de overtreding. Wat betreft de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging, overweegt de rechtbank dat eiser heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de gezinssituatie waar zijn zoon [A] deel van uitmaakt. [A] woont bij eiser en is nog steeds aangewezen op revalidatie.
28. De rechtbank overweegt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [A] ten tijde van de boeteoplegging bij hem woonde. Voorts heeft hij onvoldoende onderbouwd in hoeverre de revalidatie van [A] eiser (financieel) raakt. De rechtbank acht wel aannemelijk dat eiser door de terugvordering lange tijd zal moeten leven van een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. In deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank aanleiding de bestuurlijke boete lager vast te stellen dan verweerder heeft gedaan. De rechtbank stelt de boete vast op € 3.500,-. De rechtbank acht deze boete in dit geval, mede gelet op het maximum in artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, fors, maar evenredig.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak met nummer UTR 14/3026:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak met nummer UTR 14/5297:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser een boete is opgelegd;
- herroept het primaire besluit, legt aan eiser een boete op van € 3.500,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.F.C. Vogel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.