4.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op 4 juli 2014 meermalen telefonisch contact opgenomen met [slachtoffer] (verder: [slachtoffer]) en tijdens dit telefoongesprek hebben verdachte en [slachtoffer] afgesproken elkaar te ontmoeten op de Atlasdreef te Utrecht.Op de Atlasdreef heeft verdachte [slachtoffer] meermalen geslagen met een voorwerp, waardoor [slachtoffer] een hoofdwond heeft opgelopen.[slachtoffer] heeft verklaard dat hij met een voorwerp is geslagen links boven op zijn hoofd en op zijn oog.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer] heeft geraakt met een voorwerp in zijn gezicht. Dit voorwerp zou een sleutel, aansteker of telefoon zijn geweest. Volgens verdachte heeft hij [slachtoffer] hiermee twee harde tikken op zijn hoofd gegeven.
Volgens [slachtoffer] zou hij zijn geslagen of gestoken met iets mesachtigs of een steekwapen.
Gezien de wisselende verklaringen die door verdachte en [slachtoffer] zijn afgelegd over het voorwerp waarmee verdachte [slachtoffer] heeft geslagen en gezien het feit dat de verklaring van [slachtoffer] over het voorwerp waarmee zou zijn geslagen/gestoken onvoldoende steun vindt in verklaringen van getuigen die zijn gehoord, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] met een scherp voorwerp heeft geslagen. Wel acht de rechtbank op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen bewezen dat verdachte [slachtoffer] meermalen heeft geslagen met een voorwerp.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Primair is ten laste gelegd dat verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dient wettig en overtuigend te zijn bewezen dat sprake is geweest van uitgevoerde handelingen waarmee verdachte willens en wetens zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen, dan wel waarmee verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer ten gevolge van deze handelingen zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Zoals hiervoor overwogen, kan de rechtbank niet vaststellen met welk voorwerp verdachte [slachtoffer] heeft geslagen. De rechtbank kan alleen vaststellen dat verdachte [slachtoffer] tweemaal in het gezicht heeft geslagen met een voorwerp. Daarmee is voor de rechtbank niet komen vast te staan dat verdachte willens en wetens heeft gepoogd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht aan [slachtoffer]. Er is kortom niet bewezen dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer].
Bewezenverklaring subsidiair ten laste gelegde
De subsidiair ten laste gelegde mishandeling acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen, nu [slachtoffer] – zoals volgt uit de hiervoor genoemde medische verklaring – letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden door handelingen van verdachte. De rechtbank acht het onaannemelijk dat het letsel bij [slachtoffer] is ontstaan door de (mogelijke) val van zijn brommer, nu het dossier hiervoor geen aanknopingspunten bevat. Reeds daarom ziet de rechtbank geen aanleiding gezien om, zoals door de verdediging (voorwaardelijk) is verzocht, een deskundige te benoemen om de oorzaak van het letsel bij [slachtoffer] nader te laten onderzoeken, wat er verder zij van de mogelijkheid daartoe. De rechtbank wijst dat verzoek dus af.
Bespreking beroep op noodweer
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte heeft volgens de raadsman, nadat op hem was geschoten door [slachtoffer], [slachtoffer] uit reflex een tikje gegeven. Verdachte zou erg bang geweest zijn en in een hevige gemoedsbeweging hebben verkeerd, zo stelt de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de verklaringen van zowel verdachte als aangever [slachtoffer] stelt de rechtbank vast dat zij op 4 juli 2014 ruzie hadden met elkaar via de telefoon, waarna ze afspraken om elkaar te ontmoeten. [slachtoffer] stak een geladen vuurwapen bij zich, naar eigen zeggen omdat hij zich door verdachte bedreigd voelde. Bij die ontmoeting - op een parkeerplaats voor een flatgebouw - ontstond meteen een woordenwisseling en ook een handgemeen. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren over het handgemeen dat ze jongens zien duwen en trekken. In dat handgemeen heeft verdachte [slachtoffer] tweemaal met een voorwerp op zijn hoofd geslagen (zoals bewezen) en heeft [slachtoffer] twee kogels afgevuurd met een vuurwapen. Hoewel er veel bekenden van zowel [slachtoffer] als verdachte aanwezig waren bij dit handgemeen, hebben zij beiden geen namen willen noemen van die omstanders. Wel zijn er enkele getuigen gehoord, waaronder [getuige 1] en [getuige 2], die op wat grotere afstand een en ander hebben waargenomen.
Verdachte, [slachtoffer] en de verschillende getuigen die zijn gehoord hebben afwijkend verklaard over het moment waarop de schoten zijn gelost en het moment waarop [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen aan zijn gezicht en hoofd. De rechtbank kan hierdoor niet vaststellen in welke volgorde de handelingen door verdachte en [slachtoffer] zijn uitgevoerd.
De verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] heeft geslagen in noodzakelijke en onmiddellijke reactie op het schieten door [slachtoffer] is echter onvoldoende aannemelijk geworden. Ten eerste is de verklaring van verdachte onvoldoende consistent. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard dat er door [slachtoffer] gericht is geschoten op hem en op nog iemand anders. Later heeft hij verklaard dat alleen op hem is geschoten en dat [slachtoffer] niet kon richten omdat hij werd vastgehouden toen hij zijn wapen had getrokken.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt verder dat verdachte en [slachtoffer] daags na het handgemeen telefonisch contact hebben gehad waarbij zij hebben besproken om “een verhaal aan te knopen”, hetgeen de rechtbank begrijpt als de verhalen op elkaar afstemmen. In zijn verklaring tegenover de politie van 7 oktober 2014 heeft verdachte bevestigd dat [slachtoffer] en hij hadden afgesproken de verklaringen op elkaar af te stemmen. Ook heeft verdachte twee dagen na de schietpartij een telefoongesprek gevoerd met een vrouw, tijdens welk gesprek hij onder meer opmerkte dat de schutter niet gelijk op hem schoot, de schutter werd vastgehouden en toen pas de trekker ging overhalen en de schutter hem niet dood wilde hebben, maar hem wilde laten schrikken.
Ten slotte wordt zijn verklaring dat hij heeft geslagen in reactie op het schieten door [slachtoffer] onvoldoende ondersteund door de verklaring van getuigen. Daar waar verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] vrijwel meteen nadat hij aankwam met zijn scooter het wapen heeft getrokken en heeft geschoten, hebben getuigen [getuige 2] en [getuige 1] juist verklaard dat er eerst een handgemeen was met duwen en trekken waarna er geschoten werd.
Gelet op deze omstandigheden, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte zich bevond in een situatie waarin hij ogenblikkelijk wederrechtelijk werd aangerand en waartegen verdediging -door [slachtoffer] te slaan- geboden was.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande niet aannemelijk dat sprake was van een situatie waarin verdachte zich mocht verdedigen. Het beroep op noodweer slaagt derhalve niet.