ECLI:NL:RBMNE:2015:8665

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4110
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de verandering van een vleesvarkensstal in een pluimveestal in Lelystad

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2015 uitspraak gedaan over de weigering van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleesvarkensstal in een pluimveestal op een perceel in Lelystad. De vennootschap onder firma [VOF] had op 7 januari 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd, die aanvankelijk was verleend, maar later door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad werd herroepen na bezwaar van de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO). DLO stelde dat de vergunning geweigerd moest worden vanwege de nabijheid van het Centraal Veterinair Instituut (CVI) en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid.

De rechtbank oordeelde dat de gevraagde activiteit, het bouwen van een pluimveestal voor 2.499 kippen, niet in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank stelde vast dat het houden van 2.499 kippen als bedrijfsmatig moest worden aangemerkt en dat er sprake was van intensieve veehouderij, ondanks dat dit aantal onder de gemiddelde omvang van intensieve veehouderij in Nederland ligt. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet geweigerd kon worden op basis van milieuoverwegingen, aangezien deze niet relevant waren voor de beoordeling van de bouwactiviteit zelf.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 3 juni 2014 en verklaarde het bezwaarschrift van DLO ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de vergunning van 7 januari 2014 herleefde en dat verweerder in de proceskosten van eisers moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de dwingende weigeringsgronden in de Wabo en de scheiding tussen bouwactiviteiten en milieuoverwegingen in de beoordeling van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/4110

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , [eisers] en de vennootschap onder firma [VOF], waarvan de vennoten zijn [eiser] en [eisers] , allen te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder

(gemachtigde: A.C.W.M. Maduro).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO), te Wageningen
(gemachtigde: mr. K.E.M. Tilleman).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014 verweerder aan de vennootschap onder firma [VOF] (de vennootschap) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een vleesvarkensstal in een pluimveestal op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel). Bij besluit van 3 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door DLO daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
DLO heeft een brief overgelegd van het Ministerie van Economische Zaken van 25 september 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. [eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens DLO zijn verschenen [A] , programmadirecteur, en [B] , beiden werkzaam bij het Centraal Veterinair Instituut (CVI), bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. DLO doet in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken onderzoek naar aangifteplichtige dierziekten, zoals vogelgriep en mond- en klauwzeer. Deze onderzoeken worden verricht bij het CVI dat is gevestigd aan de Houtribweg 9 te Lelystad.
Het perceel is gelegen op een afstand van minder dan 200 m van het CVI. Aanvankelijk was het perceel in gebruik als boomkwekerij. Op het perceel rustte ingevolge het toen geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch’; op de plankaart was de nadere functieaanduiding ‘intensieve veehouderij (iv)’ vermeld.
Eisers hebben het perceel in 2010 gekocht en bedrijven daar sindsdien een akkerbouwbedrijf (van ongeveer 36 ha). Eisers hadden al een akkerbouwbedrijf
( van ongeveer 74 ha) in Zeewolde. Eisers hebben sinds de aankoop van het perceel het plan hun bedrijvigheid op het perceel uit te breiden met intensieve veehouderij. [eiser] heeft in verband daarmee bij verweerder een aanvraag ingediend om vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm) voor het oprichten en in werking hebben van een pluimvee- en varkenshouderij op het perceel. Bij besluit van 21 maart 2011 heeft verweerder deze aanvraag geweigerd vanwege gevaar voor de volksgezondheid in verband met de nabijheid van het CVI. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een vleesvarkensstal en een pluimveestal.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (ECLI:NL:RVS:2012:BY4396) het door [eiser] tegen de geweigerde milieuvergunning ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft geleid tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Stadsrandgebied’ (het bestemmingsplan). Het perceel heeft daarin ook de bestemming ‘Agrarisch’ met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’; daarnaast is in het bestemmingsplan - kort gezegd - een verbod opgenomen op het houden van evenhoevigen, zoals varkens, binnen een straal van 3 kilometer van het CVI. Verweerder heeft daarop de vergunning voor de nog niet gerealiseerde pluimveestal ingetrokken, de vergunning voor de eveneens nog niet gerealiseerde varkensstal is blijven bestaan.
4. Op 14 september 2013 heeft de vennootschap een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een pluimveestal. De aanvraag betreft een verzoek om wijziging van de eerder verleende vergunning voor het bouwen van een vleesvarkensstal.
Op 7 november 2013 heeft [eiser] op de voet van artikel 8.41 van de Wm bij verweerder een melding gedaan van het veranderen van de inrichting op het perceel in een pluimveehouderij.
5. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de aanvraag moet worden geweigerd omdat het gebruik dat de vennootschap van de pluimveestal wil maken in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het advies van de commissie bezwaarschriften van 7 mei 2014, dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, is het gebruik van de stal voor het houden van 2.499 legkippen op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan. Het houden van 2.499 kippen kan volgens het advies niet worden aangemerkt als intensieve veehouderij omdat een intensieve veehouderij in Nederland gemiddeld 30.000 legkippen houdt. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het houden van 2.499 legkippen niet rendabel is. Het verlenen van de vergunning zou daarom kunnen betekenen dat een stal wordt gebouwd die later niet wordt gebruikt.
6. Eisers betogen dat het houden van 2.499 legkippen in de pluimveestal, gelet op de wijze waarop de dieren zullen worden gehouden, kwalificeert als een intensieve veehouderij. Uit de plansystematiek en het algemene onderscheid tussen grondgebonden veehouderij en intensieve veehouderij volgt volgens eisers dat, nu niet in geschil is dat geen sprake is van een grondgebonden veehouderij, wel sprake moet zijn van een intensieve veehouderij. Eisers betogen verder dat de planregels niet als criterium stellen dat sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Volgens eiseres heeft het houden van de legkippen op het perceel een bedrijfsmatig karakter en is sprake van een reëel agrarisch bedrijf.
7. Op grond van artikel 1.7 van de planregels wordt onder agrarische bedrijvigheid verstaan: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:
1. akker- en tuinbouw
2. fruitteelt;
3. grondgebonden veehouderij
4. paardenfokkerij
5. kwekerij
Op grond van artikel 3.1 van de planregels zijn de op de kaart voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijvigheid alsmede voor glastuinbouwbedrijven, dieren/paardenhouderijen met uitzondering van het houden van evenhoevigen;
(…)
c. gebouwen ten behoeve van een intensieve veehouderij, ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ met uitzondering van het houden van evenhoevigen.
8. In de melding die [eiser] op 7 november 2013 voor de activiteit milieu heeft gedaan, wordt de volgende omschrijving van de activiteiten in de inrichting gegeven:

‘De inrichting betreft een pluimveehouderij. Er zullen legkippen gehouden worden voor de productie van consumptie-eieren. Deze legkippen worden eenmaal per jaar aangevoerd in de dagperiode (1 vrachtwagen) en eenmaal per jaar afgevoerd in de avondperiode (1 vrachtwagen). De stal wordt ingericht met een volièrehuisvestingssysteem, in dat systeem zijn mestbanden geïntegreerd. Het mestgedrag wordt gestuurd middels voer- en slaapplekken, daardoor valt de mest door de roosters op de ondergelegen mestbanden. De mestbanden worden eenmaal per week afgedraaid in een mestcontainer. (…) De eieren die de kippen leggen worden middels eierbanden automatisch naar de eierinpakruimte gebracht alwaar ze middels een inpakmachine worden ingepakt. Tot slot is er een automatisch watersysteem in de stal aanwezig waarmee het leidingwater aan de kippen verstrekt wordt. De kippen krijgen een vrije uitloop. De gronden die niet voor de uitloop gebruikt worden, zullen ingezet worden voor de productie van akkerbouwgewassen.’

9. Tussen partijen is niet in geschil dat de op te richten pluimveestal is bedoeld voor het houden van 2.499 kippen op de wijze die is omschreven in de melding in het kader van het Activiteitenbesluit. De rechtbank is allereerst met eisers van oordeel dat het houden van legkippen op deze schaal als bedrijfsmatig moet worden aangemerkt. Zij verwijst in dit verband naar de rechtspraak van de ABRvS, zoals bijvoorbeeld verwoord in de uitspraken van 18 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH3247) en 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:943). Daarvoor is niet van belang of het houden van 2.499 kippen wel rendabel is. Eisers hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, zij hebben er in dit verband terecht op gewezen dat in het bestemmingsplan niet als voorwaarde wordt gesteld dat er sprake moet zijn van een volwaardige veehouderij. Dat met het houden van de legkippen geen volwaardig inkomen kan worden gegenereerd, kan dus geen aanleiding zijn om de vergunning te weigeren.
Voorts is ter beoordeling of er sprake van intensieve veehouderij. Het begrip ‘intensieve veehouderij’ is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. De betekenis van dit begrip moet daarmee worden afgeleid uit de plansystematiek, en zo nodig uit de toelichting bij het bestemmingsplan en het normale spraakgebruik. De rechtbank is van oordeel dat uit de plansystematiek, met name de redactie van artikel 3 van de planregels, volgt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een grondgebonden agrarisch bedrijf en anderzijds een intensieve veehouderij (zijnde niet- grondgebonden). Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat van een grondgebonden agrarisch bedrijf geen sprake is, aangezien de grond niet nodig is om in de voedselvoorziening van de kippen te voorzien. Het feit dat bij de stal wordt voorzien in een beperkte uitloopmogelijkheid voor de kippen maakt dit niet anders, nu de kippen hoofdzakelijk in de stal worden gehouden en daar van voer worden voorzien. Nu er daarmee geen sprake is van grondgebonden veehouderij is er, gelet op de wijze van huisvesting in de stal en de bedrijfsmatige hoeveelheid kippen, sprake van intensieve veehouderij. Dat een intensieve veehouderij in Nederland gemiddeld genomen groter is, maakt dit niet anders.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ingediende aanvraag past binnen het bestemmingsplan.
De omgevingsvergunning is gevraagd voor de activiteit bouwen. In artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staan de weigeringsgronden voor een dergelijke omgevingsvergunning. Deze weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard zijn. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer genoemde toetsingsgronden en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien geen sprake is van één van deze weigeringsgronden. Indien het tweede het geval is, staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van genoemd artikel, niet vrij om desondanks een omgevingsvergunning te weigeren. Er is dan geen ruimte voor een belangenafweging.
11. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen ook de gevolgen voor het milieu moeten worden betrokken. Volgens verweerder volgt uit artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm dat onder de gevolgen voor het milieu ook risico’s voor de volksgezondheid moeten worden verstaan. Op grond van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit kan verweerder dus, naar hij stelt, maatwerkvoorschriften stellen of handhavend optreden.
11. Dit betoog slaagt niet. Uit het limitatief imperatief systeem van artikel 2.10 van de Wabo volgt dat de gevolgen voor het milieu geen reden kunnen zijn om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te weigeren. Dat het CVI, dat onderzoek doet naar dierziekten, in verband met de continuïteit van haar bedrijfsvoering in geval van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte een belang heeft bij weigering van de vergunning maakt dit niet anders. Het belang van het CVI, het belang van de volksgezondheid en de bevoegdheden die verweerder heeft op grond van het Activiteitenbesluit kunnen, nu in de onderhavige procedure sprake is van een gebonden beschikking, hier niet aan de orde komen.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De enige grond die in bezwaar aan de weigering van de vergunning ten grondslag is gelegd, is de strijdigheid met het bestemmingsplan. Aangezien hiervan geen sprake is, was verweerder gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank ziet om die reden aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaarschrift van DLO van 12 februari 2014 tegen het primaire besluit van 7 januari 2014 alsnog ongegrond te verklaren. Dit betekent dat de vergunning van 7 januari 2014 herleeft.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 3 juni 2014;
  • verklaart het bezwaarschrift van de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek van 12 februari 2014 ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 980,-.
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. J.E. Hoitink, leden, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.