ECLI:NL:RBMNE:2016:208

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
C/16/396316 / HA ZA 15-601
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en herroeping vergunningen op basis van nieuwe feiten in een verzetszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzetsprocedure tussen [eiser], eigenaar van Pizzeria [naam pizzeria], en de Gemeente Utrechtse Heuvelrug. De zaak betreft de intrekking van vergunningen van [eiser] door de Gemeente, die dit deed op basis van vermoedens van betrokkenheid bij strafbare feiten. [eiser] had eerder een exploitatievergunning, horecavergunning en terrasvergunning ontvangen, maar na zijn aanhouding in 2012 en een daaropvolgend strafrechtelijk onderzoek, besloot de Gemeente de vergunningen in te trekken. [eiser] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk een vordering ingesteld wegens onrechtmatige overheidsdaad. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente de vergunningen op juiste gronden had ingetrokken, maar dat deze beslissing later was herroepen op basis van nieuwe feiten, namelijk de vrijspraak van [eiser] in een strafzaak. De rechtbank concludeerde dat de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld, en dat de vorderingen van [eiser] niet ontvankelijk waren of onvoldoende onderbouwd. Het verstekvonnis werd vernietigd en de vorderingen van [eiser] werden afgewezen, met een veroordeling tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling civielrecht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/396316 / HA ZA 15-601
Vonnis in verzet van 20 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R.J.C. Bindels te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG,
zetelend te Doorn,
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. R. Snel te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 augustus 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van Pizzeria [naam pizzeria] , gevestigd te [vestigingsplaats] . Op 16 maart 2007 is aan hem een exploitatievergunning op grond van de APV verleend. Daarnaast zijn aan hem in april 2007 een horecavergunning op grond van de Drank- en Horecawet en een terrasvergunning op grond van de APV verleend. Deze vergunningen zijn verleend door het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente.
2.2.
Op 17 april 2012 is [eiser] aangehouden in een auto, waarbij harddrugs en een grote hoeveelheid contanten zijn aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is een strafrechtelijk onderzoek gestart.
2.3.
Op 26 februari 2013 heeft de Gemeente [eiser] bericht dat zij voornemens is, mede op grond van een advies van het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (hierna: RIEC), de aan [eiser] verleende vergunningen in te trekken. Naar aanleiding van dit voornemen hebben [eiser] en zijn broer, [A] zienswijzen ingediend.
2.4.
Bij besluit van 6 mei 2013 (hierna: het Besluit) heeft de Gemeente de vergunningen ingetrokken. In dat besluit is onder meer het volgende opgenomen:
Intrekking
Naar aanleiding van de feiten en omstandigheden zoals in bijlage 1 bij dit voornemen beschreven trek ik bovengenoemde vergunningen in. Dit omdat naar mijn mening ernstig gevaar bestaat dat deze vergunningen mede worden gebruikt om:
-
Uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, en
- strafbare feiten te plegen.
Grondslag bevoegdheid
De bevoegdheid om genoemde vergunningen in te trekken komt voort uit:
- Artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob);
- Artikel 31, lid 3, aanhef en onder a, van de DHW;
- Artikel 7 van de Wet Bibob jo. artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit Bibob.
Motivering besluit
Vermoed wordt dat u betrokken bent bij handel in verdovende middelen en/of zelf handelt in verdovende middelen en beschikt over uit strafbare feiten afkomstig geld;
Uw bedrijfsvoering is niet consistent en laat onverklaarbare onduidelijkheden zien. Er zijn mogelijkheden tot en aanwijzingen dat u geld witwast;
U heeft een samenwerkingsverband met uw broer, [A] , die meerdere antecedenten heeft op grond van de Opiumwet.
Voor de verdere motivering van dit besluit wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze brief ‘Overzicht feiten en omstandigheden’. Deze bijlage maakt onderdeel uit van dit besluit.”
2.5.
[eiser] heeft naar aanleiding van het Besluit de exploitatie gestaakt en heeft bij brief van 25 mei 2013 een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is bij fax van 2 juli 2013 aangevuld. [eiser] heeft de voorzieningenrechter van de afdeling Bestuursrecht van deze rechtbank daarnaast verzocht om het Besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Bij vonnis van 9 september 2013 heeft is het verzoek afgewezen, aangezien “[...] de voorzieningenrechter geen aanleiding (ziet, toevoeging Rb) te oordelen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden”
2.6.
Op 13 november 2013 heeft de bezwaarschriftencommissie haar advies uitgebracht, waarbij zij heeft geadviseerd het bezwaar ontvankelijk en ongegrond te verklaren.
2.7.
Bij vonnis van 15 november 2013 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank [eiser] vrijgesproken van het in bezit hebben van cocaïne en witwassen wegens het voorhanden zijn van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
2.8.
Bij de beslissing op bezwaar van 14 februari 2014 heeft de Gemeente het Besluit herroepen. Zij heeft daarbij onder meer als volgt overwogen:
“Gezien de nieuwe feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan, namelijk dat bezwaarde onherroepelijk is vrijgesproken van de feiten waarvan hij werd verdacht en op grond daarvan ook de financiële gegevens van de pizzeria geen rol meer kunnen spelen bij deze beslissing op bezwaar, ben ik van mening dat het bestaande gevaar niet langer dermate ernstig is dat dit de intrekking van de vergunningen rechtvaardigt.
Artikel 3, lid 7 van de wet Bibob geeft mij de bevoegdheid om bij een mindere mate van gevaar voorschriften te verbinden aan de vergunningen. Deze voorschriften moeten zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het gevaar in deze kwestie is voornamelijk gericht op de broer van gedaagde, gezien het zakelijk samenwerkingsverband, zijn strafrechtelijke verleden en de CIE-tip die in zijn richting wijst. Ik verbind daarom aan de vergunningen, ieder afzonderlijk, de volgende voorwaarde:
Vergunninghouder, de heer [eiser] , dient er gedurende de looptijd van de vergunning voor zorg te dragen dat de heer [A] […] geen enkele (financiële) bemoeienis en/of betrokkenheid heeft […] bij de horecagelegenheid […] thans genaamd Pizzeria [naam pizzeria] .”
2.9.
[eiser] heeft tegen de beslissing op bezwaar van 14 februari 2014 geen beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  • primair: vast te stellen dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] ;
  • subsidiair: vast te stellen dat de Gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en aansprakelijk is voor zover de gevolgen van het gewraakte overheidshandelen buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico valt;
  • meer subsidiair: de Gemeente te veroordelen in de schade die [eiser] heeft geleden in de periode vanaf 15 november 2013 tot 14 februari 2014;
een en ander met veroordeling van de Gemeente tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding nader op te maken en te vereffenen bij staat, veroordeling van de gemeente om tot rectificatie over te gaan en veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser] toegewezen, de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen uitgezonderd, en is de Gemeente veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 624,19.
3.3.
De Gemeente vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [eiser] alsnog worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de Gemeente in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
Onrechtmatige daad
4.2.
Ter onderbouwing van zijn primaire vordering heeft [eiser] - kort gezegd - gesteld dat de vraag of overheidshandelen onrechtmatig is, in beginsel op grond van de gewone regels van artikel 6:162 BW moet worden beoordeeld, waarbij voor de overheid bijzondere regels gelden, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Aangezien de gemeente in strijd heeft gehandeld met 6 EVRM door aan haar besluitvorming vermeende strafbare feiten ten grondslag te leggen is sprake van een ab initio onrechtmatige overheidsdaad. Ook achteraf kan worden vastgesteld dat er sprake is van onrechtmatig handelen, nu uit de vrijspraak van [eiser] blijkt dat rechtvaardigingsgrond voor het besluit ongefundeerd was, aldus nog steeds [eiser] .
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Met zijn stellingname gaat [eiser] er aan voorbij dat de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van besluiten in beginsel bij de bestuursrechter thuishoort. Toetsing van besluiten door de burgerlijke rechter dient dan ook terughoudend te geschieden, met inachtneming van de daarvoor in de jurisprudentie van de Hoge Raad geformuleerde criteria.
4.4.
In het onderhavige geval geldt dat indien een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, zal afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend (HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588). Anders dan de Gemeente lijkt te betogen, strekt de formele rechtskracht van de beslissing op bezwaar zich niet uit tot het primaire besluit.
4.5.
In dit geval blijkt uit de beslissing op bezwaar dat de Gemeente is overgegaan tot herroeping van het Besluit op grond van nieuwe feiten, te weten de vrijspraak van [eiser] . Zij heeft voor het overige vastgehouden aan de rechtmatigheid van het Besluit. De reden tot herroeping is daarmee niet gelegen in een aan het Besluit klevend gebrek, zoals bijvoorbeeld een onjuiste wetstoepassing bij het nemen van het primaire besluit, maar in de nadien gewijzigde omstandigheden. In een dergelijk geval kan het Besluit niet reeds op grond van de herroeping daarvan worden geacht onrechtmatig te zijn. Daarbij komt dat de bestuursrechter in diens uitspraak van 9 september 2013, dus vóór de vrijspraak van [eiser] , tot het oordeel is gekomen dat het Besluit rechtmatig is genomen. Gezien de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter dient de rechtbank daarvan ook uit te gaan. Dat deze uitspraak een voorlopige voorzieningprocedure hangende bezwaar betreft doet daar niet aan af, temeer daar [eiser] niet heeft gesteld dat de daarin opgenomen oordelen onjuist zijn.
4.6.
Voor zover [eiser] heeft gesteld dat de Gemeente door het nemen van het Besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 9 september 2013, waarin is overwogen dat op basis van vaste jurisprudentie van de ABRvS artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures geldt. De weigering of intrekking van een vergunning op grond van de Wet Bibob valt buiten het kader van die bepaling. (ABRvS, 16 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2009:BD7378).
4.7.
[eiser] heeft nog een beroep gedaan op de meer recente uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2015. Daarin is overwogen dat indien er in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en strafrechtelijk procedure met zich meebrengt dat artikel 6, tweede lid EVRM (de onschuldpresumptie, toevoeging Rb) van toepassing is. Er is sprake van schending van de onschuldpresumptie indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op (ABRvS, 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:311). Door [eiser] is echter niet gesteld, noch anderszins is gebleken, dat de Gemeente de onschuldpresumptie heeft geschonden. In het Besluit heeft de Gemeente ook geen oordeel gegeven omtrent de schuld van [eiser] , maar heeft zij zich beperkt tot het uitspreken van vermoedens. Dit beroep kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Besluit rechtmatig was. De primaire vordering zal worden afgewezen.
Egalité devant les charges publiques
4.9.
Subsidiair heeft [eiser] gevorderd vast te stellen dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Gemeente heeft bij wijze van verweer gesteld dat hier sprake is van een verzoek tot nadeelcompensatie, waarvoor geen eigenstandige rechtsingang bij de burgerlijke rechter bestaat.
4.10.
Deze vordering ziet op gestelde schade als gevolg van besluiten waarvan de (on)rechtmatigheid in beginsel aan de bestuursrechter dient te worden voorgelegd. De omstandigheid dat het Besluit en de beslissing in bezwaar in rechte onaantastbaar zijn geworden en van de rechtmatigheid ervan kan worden uitgegaan, staat echter niet in de weg aan de mogelijkheid voor een belanghebbende bij dat besluit om over toekenning van nadeelcompensatie alsnog een zuiver schadebesluit uit te lokken. Er moet in dit geval dus van worden uitgegaan dat voor de aan de orde zijnde vordering een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. De taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter brengt mee dat de burgerlijke rechter het oordeel of [eiser] recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het Besluit dan ook dient over te laten aan de bestuursrechter. (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0256) [eiser] dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
Schadevergoeding periode 15 november 2013 tot 14 februari 2014
4.11.
De meer subsidiaire vordering, strekkende tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden in de periode tussen het strafvonnis en de beslissing op bezwaar, is in de dagvaarding niet onderbouwd. Deze vordering wordt derhalve als onvoldoende gesubstantieerd afgewezen.
Rectificatie
4.12.
Nu niet is komen vast te staan dat het handelen van de Gemeente onrechtmatig is geweest, dient de vordering tot rectificatie eveneens afgewezen te worden.
4.13.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. [eiser] zal deels niet-ontvankelijk worden verklaard en de overige vorderingen zullen alsnog worden afgewezen.
4.14.
De Gemeente heeft naast vernietiging van het vonnis van 10 juni 2015 tevens gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de Gemeente onverschuldigd heeft betaald in het kader van de proceskostenveroordeling zoals opgenomen in dat vonnis. Alhoewel door de Gemeente ter zake geen reconventionele vordering is ingesteld, is deze desondanks toewijsbaar. In geval van vernietiging van een vonnis ontvalt immers aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht de rechtsgrond zodat op grond van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat. Het strookt met de eisen van een goede en efficiënte rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005, 246).
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verstek- en verzetprocedure worden verwezen. De kosten van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen echter op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van de Gemeente komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat de Gemeente in eerste instantie niet is verschenen. De door [eiser] te vergoeden kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat €
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.517,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 10 juni 2015 onder zaaknummer / rolnummer 16/391169 / HA ZA 15-390 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
5.2.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk voor zover hij heeft gevorderd vast te stellen dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel,
5.3.
wijst de overige vorderingen af,
5.4.
veroordeelt [eiser] tot terugbetaling van hetgeen de Gemeente reeds op grond van het vonnis van 10 juni 2015 heeft voldaan,
5.5.
veroordeelt [eiser] in de overige kosten van de verstekprocedure, aan de zijde van de Gemeente tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.517,00,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: WL/4392