Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Aan eiser is een pgb verstrekt omdat hij lijdt aan ADHD. Het pgb is besteed bij de Stichting [stichting] ( [stichting] ). De bestuurder van [stichting] , [B] ( [B] ), is op 18 april 2014 strafrechtelijk veroordeeld voor fraude met pgb-gelden. Bij deze fraude hanteerde zij verschillende methodes. Eén van deze methodes was dat zij (ouders van) budgethouders het geld op haar privérekening liet storten, waarvan vervolgens een deel weer teruggestort werd op de privérekening van de (ouders van) budgethouders. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) meerdere strafbare feiten onderzocht. In het door ISZW opgemaakte proces-verbaal staat dat [B] voor het plegen van fraude gedurende lange tijd op aanzienlijke schaal valse documenten heeft opgemaakt. Het vermoedelijke aantal valselijk opgemaakte verantwoordingsformulieren is globaal berekend op 164. Deze globale berekening is gebaseerd op het aantal budgethouders dat geld heeft overgemaakt (totaal 48 wettelijke vertegenwoordigers/ouders) naar de privérekeningen van [B] . Uit het overzicht van de pgb-geldstromen in de onderhavige zaak volgt dat in 2011 een bedrag van € 2.016,- is overgemaakt op de privérekening van [B] en dat € 1.000 is terugbetaald. Verder staat vast dat de ouders van eiser, nadat zij een transactiegesprek hebben gevoerd met de Officier van Justitie, op 8 september 2014, ieder een transactievoorstel van 15 uur werkstraf hebben geaccepteerd ter voorkoming van strafvervolging ter zake van verduistering.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat eiser zich niet heeft gehouden aan diverse verplichtingen zoals vermeld in artikel 2.6.9 van de Regeling Subsidies AWBZ (de Regeling). Volgens verweerder is – kort gezegd – niet voldaan aan het bepaalde onder a en b omdat het pgb niet aan zorg voor eiser is besteed en eiser niet kwalitatief verantwoorde zorg heeft ingekocht bij [stichting] . Volgens verweerder blijkt dit uit de strafrechtelijke veroordeling van [B] , het feit dat in 2011 een onverklaarbare storting heeft plaatsgevonden op de privérekening van [B] , het feit dat eiser één van de 48 budgethouders is die is genoemd in het onderzoek van ISZW, het feit dat de bedragen van de verantwoordingsformulieren niet overeenkomen met de bedragen zoals deze zijn aangetroffen in de bedrijfsadministratie van [stichting] en dat meermalen is gefactureerd voordat de zorg was geleverd. Verder is het pgb meermalen gebruikt voor een bezoek van het gezin aan Euro Disney en eenmaal voor een bezoek van eiser en zijn zus aan Center Parcs De Eemhof. Volgens verweerder is daarom niet objectief controleerbaar hoe het pgb is besteed. Ook wijst verweerder op de transactie die de ouders van eiser hebben geaccepteerd. Het pgb van eiser was over de te beoordelen periode al definitief vastgesteld, zodat verweerder toepassing heeft gegeven aan zijn intrekkingsbevoegdheid uit artikel 4:49, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser heeft aangevoerd dat niet voorstelbaar is dat alle zorg onder de maat is geweest en dat verweerder daar bij de terugvordering rekening mee dient te houden. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder de verantwoording van de zorg eerder heeft goedgekeurd. Verder is de hoogte van de terugvordering voor eiser niet te controleren omdat alleen de totaalbedragen worden genoemd. Voor eiser is bijvoorbeeld niet duidelijk of verweerder het verantwoordingsvrije bedrag (ook) terugvordert, wat ten onrechte zou zijn. Eiser komt uit op een ander totaalbedrag (€ 58.511,25). Verder heeft verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de terugvordering (mogelijk) geen rekening gehouden met de verjaringstermijn van artikel 4:57, vierde lid, van de Awb. Ten slotte wijst eiser erop dat verweerder zijn vragen over de besteding van het pgb niet heeft beantwoord maar hem met een kluitje in het riet heeft gestuurd. Gelet daarop stelt verweerder hem nu ten onrechte verantwoordelijk voor de besteding van het pgb.
4. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd tot intrekking van het pgb van eiser en tot terugvordering van het onverschuldigde bedrag. Voorop staat dat uit het proces-verbaal van ISZW is gebleken dat eiser, zoals ook ter zitting van zijn zijde is erkend, een bedrag van € 2.016,- op de privérekening van [B] heeft gestort, terwijl daartegenover geen zorg heeft gestaan, en € 1.000,- is teruggestort. Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het in geschil zijnde pgb daadwerkelijk is besteed aan AWBZ-zorg. Zo heeft verweerder terecht opgemerkt dat er een discrepantie zit tussen de verantwoordingen en de betalingen aan [stichting] en is er meermalen zorg gedeclareerd voordat de zorg was geleverd. Ook is het pgb in 2008, 2009 en 2010 gebruikt voor familiebezoek aan Euro Disney en voor een bezoek aan Center Parcs De Eemhof. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat een deel van de zorg wel verantwoord is besteed, maar nu niet is onderbouwd welk deel dat is en waarom die zorg wel verantwoord is besteed, heeft verweerder daar bij de terugvordering terecht geen rekening mee gehouden. De rechtbank overweegt in dit verband dat het voeren van een accurate administratie onderdeel uit maakt van een verantwoorde besteding van het pgb.
5. Naar het oordeel van de rechtbank wordt uit het bestreden besluit, bezien in samenhang met het verweerschrift, voldoende duidelijk uit welke bedragen het teruggevorderde bedrag is opgebouwd. Eiser heeft zijn standpunt dat als verweerder gerechtigd zou zijn tot terugvordering over te gaan, dit ten hoogste € 58.511,25 zou mogen bedragen, niet nader onderbouwd. Zoals verweerder ter zitting onder verwijzing naar de uitspraak van
23 september 2015 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2015:3362 heeft toegelicht, maakt het verantwoordingsvrije bedrag onderdeel uit van de terugvordering. 6. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat verweerder de verjaringstermijn van artikel 4:57, vierde lid, van de Awb niet heeft overschreden. Nu eiser ter zitting heeft toegelicht dat hij bij verweerder heeft geïnformeerd of [stichting] goed bekend stond, alvorens bij [stichting] zorg in te kopen, maar dat hij daarna geen contact meer met verweerder heeft gelegd toen twijfels rezen over de besteding van het pgb, volgt de rechtbank hem niet in zijn stelling dat verweerder hem ten onrechte verantwoordelijk stelt voor de besteding van het pgb.
Gelet op het voorgaande is sprake van een situatie waarin de subsidievaststelling onjuist was en eiser dit wist of behoorde te weten, zodat verweerder onder toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, bevoegd was tot wijziging en terugvordering van het pgb.
7. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder de bevoegdheid tot wijziging en terugvordering van een pgb uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Zie de uitspraak van 21 januari 2015 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2015:187. 8. Naar het oordeel van de rechtbank noopten door eiser aangevoerde belangen verweerder niet om af te zien van wijziging en terugvordering van het pgb. Voorop staat dat de (verantwoording van de) besteding van het pgb de verantwoordelijkheid is van eiser. Dat eiser in de te beoordelen periode niet wist dat de zorg van [stichting] als kwalitatief onvoldoende moest worden beschouwd, maakt, wat hier ook van zij, niet dat verweerder het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen niet heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.