Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). 2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg en paragraaf 1.1.3 van de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 18 maart 2014 (de Beleidsbundel). Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. In de tussenuitspraak is eveneens overwogen dat verweerder het geconstateerde gebrek kan herstellen door te onderzoeken of het gestelde eigen aandeel van eiser op basis van een andere grondslag dan artikel 3, eerste lid, van de Wsg in de weg staat aan het toekennen van de gevraagde uitkering.
3. In de aanvullende motivering van verweerder van 21 oktober 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser een eigen aandeel heeft in het misdrijf, zodat eiser om die reden niet voor een vergoeding in aanmerking komt. Eiser heeft zich namelijk bij een eerder incident ongeveer vier weken voor het geweldsincident op 23 juni 2014 jegens medewerkers van de [naam coffeeshop] agressief gedragen door zich agressief uit te laten en geweld te gebruiken tegen [A] . Op de dag van het incident heeft eiser zich tegenover getuige [getuige] bedreigend uitgelaten jegens [A] . Kort na die uitlatingen vervoegt eiser zich weer bij de [naam coffeeshop] , waar [A] werkzaam is, en vindt de mishandeling plaats. Volgens verweerder heeft eiser zich in een situatie gemanoeuvreerd waarin hij kon en moest verwachten dat er een gewelddadige reactie jegens hem zou volgen. Verweerder acht het gebruikte geweld van [A] ook niet disproportioneel. Het letsel is bovendien niet zeer ernstig, nu het letsel blijkens de letsellijst van 18 maart 2014 in de laagste dan wel de naasthogere letselcategorie valt. De verklaringen van eiser zijn bovendien te relativeren nu uit zijn justitiële documentatie blijkt dat het gebruiken van geweld, het bedreigen en het beledigen eiser allerminst vreemd zijn.
4. Eiser betwist in de zienswijze van 3 november 2015 dat hij zich in een situatie heeft gemanoeuvreerd waarin hij geweld kon verwachten. Uit het strafdossier blijkt dat niet eiser, maar [A] dan wel verdachte [B] het incident op 23 juni 2014 is begonnen. Anders dan verweerder meent was het door de drukte vanwege het voetbal op die avond wel degelijk nodig om via de coffeeshop naar de dichtstbijzijnde taxi te lopen. Uit de camerabeelden, die overeenkomen met de verklaringen van eiser op dit punt, blijkt dat eiser slechts langs de coffeeshop liep en door [B] wordt aangesproken, waarna ze vervolgens direct naar de steeg zijn gelopen. Vanuit het niets werd hij vervolgens mishandeld, en niet pas nadat eiser [A] had geslagen, hetgeen ook al blijkt uit het gegeven dat [A] geen letsel heeft opgelopen. Mocht eiser wel geweld hebben gebruikt, hetgeen wordt betwist, dan is het door [A] gebruikte geweld jegens eiser disproportioneel. Het gebruikte geweld staat in geen enkele verhouding tot wat eiser te verwijten valt. Uit de in het dossier aanwezige informatie blijkt dat eiser zeer ernstig letsel heeft opgelopen. Ten aanzien van de verklaring van eiser over wat er in de steeg is gebeurd, gaat verweerder voorbij aan het gegeven dat eiser een zeer traumatische ervaring heeft meegemaakt en daarom niet kan reproduceren wat er exact is gebeurd. Uit de overgelegde medische informatie blijkt ook dat de diagnose PTSS is gesteld.
Waarom de justitiële documentatie van eiser erbij wordt gehaald is bovendien onduidelijk. Eiser heeft zich niet eerder bedreigend uitgelaten, en verweerder baseert zich op onjuiste verdachtmakingen van [getuige] . Het is onaanvaardbaar dat dit verhaal aan de zijde van de daders wel wordt geloofd, maar van de zijde van eiser niet.
5. Ingevolge artikel 5 van de Wsg kan een uitkering achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen.
6. Ter zake van de vraag of de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan eiser is toe te rekenen, staat in paragraaf 1.3 van de Beleidsbundel dat verweerder hierbij kijkt of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. Aan de hand van de aard en ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt, wordt bepaald of een aanvraag volledig wordt afgewezen dan wel op een lager bedrag wordt vastgesteld. In de beleidsbundel zijn een aantal situaties van eigen aandeel beschreven, waarbij vermeld is dat elke zaak op zich beoordeeld wordt en de beschreven situaties als uitgangspunt gelden.
Als situaties waarin deels een schadevergoeding wordt betaald zijn onder meer genoemd:
- Als het slachtoffer als eerste geweld heeft gebruikt, en de dader hier een gelijkwaardige reactie op heeft gegeven (proportioneel geweld van de dader), dan wijst het Schadefonds een aanvraag volledig af. Als het geweld van de dader niet in verhouding staat tot wat het slachtoffer te verwijten valt en het letsel van het slachtoffer zeer ernstig is (disproportioneel geweld van de dader), dan is het uitgangspunt dat 50% van de uitkering wordt toegekend.
- Als het slachtoffer de confrontatie met de dader heeft opgezocht of heeft bijgedragen aan de escalatie van een situatie, zonder daarbij geweld te gebruiken, kan het Schadefonds de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Het uitgangspunt is dan dat 75% van de uitkering wordt toegekend.
7. Kort samengevat heeft het volgende plaatsgevonden. Op 23 juni 2014 liep eiser rond 23.00 langs de [naam coffeeshop] . Toen eiser kwam aanlopen liep [A] de steeg naast de coffeeshop in. Er werden een paar woorden gewisseld tussen eiser en verdachte [B] , waarna eiser met [B] de steeg inliep. Ongeveer een minuut later kwamen [B] en [A] de steeg weer uit lopen en een paar minuten later kwam eiser strompelend de steeg uit. Volgens verklaringen uit het politiedossier van onder meer [A] en getuige [getuige] heeft eiser zich zo’n vier weken voor dit incident agressief gedragen jegens [A] . Eiser werd de toegang ontzegd tot de coffeeshop omdat hij kort daarvoor binnen de coffeeshop zijn identiteitsdocument had uitgeleend aan een ander. Nadat eiser de toegang werd ontzegd heeft eiser zich volgens de verklaringen van [A] en [getuige] bedreigend uitgelaten en [A] een klap gegeven. Op de avond van het incident zelf heeft eiser zich volgens [getuige] eerder op de avond via hem bedreigend uitgelaten jegens [A] .
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het eerdere incident dat vier weken voor 23 juni 2014 plaatsvond bij zijn beoordeling heeft mogen meewegen, gelet op de verklaringen daarover van [A] en [getuige] en de telefonische gespreksnotitie met wijkagent [wijkagent] . Daarbij acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in ieder geval één klap heeft uitgedeeld jegens [A] , en dat het jegens eiser gebruikte geweld op 23 juni 2014 in die zin heeft plaatsgevonden als antwoord op het door eiser gebruikte geweld. Door zich bij het eerdere incident te misdragen heeft eiser bijgedragen aan de escalatie van de situatie. Dat eiser [A] (via [getuige] ) eerder op de avond van 23 juni 2014 heeft bedreigd volgt naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende uit het politiedossier. Het enkele gegeven bovendien dat eiser langs de coffeeshop liep is onvoldoende voor de conclusie dat eiser op de bewuste avond de confrontatie opzocht met [A] dan wel met andere personeelsleden van de coffeeshop. Zoals eiser terecht opmerkt is uit de verslaglegging van wat op de camerabeelden is vastgelegd op te maken dat [B] eiser aansprak, toen eiser langs de coffeeshop liep. Van initiatief van de zijde van eiser op 23 juni 2014 is dan ook niet gebleken. Het geweld dat vervolgens heeft plaatsgevonden acht de rechtbank bovendien, anders dan verweerder, wel disproportioneel. Waar [A] bij het eerdere incident slechts een gezwollen lip heeft opgelopen, is eiser ernstig mishandeld met als gevolg blijvende schade door meerdere fracturen en missende tanden. Nu op 23 juni 2014 van letsel bij [A] niet is gebleken acht de rechtbank ook onaannemelijk dat eiser op 23 juni 2014 geweld heeft gebruikt jegens [A] . De rechtbank is al met al van oordeel dat sprake is van een eigen aandeel maar dat onvoldoende is gemotiveerd dat een volledige weigering op zijn plaats is. Het bestreden besluit en de aanvullende motivering kennen op dit punt dan ook een motiveringsgebrek. De rechtbank acht een korting van 50% redelijk.
9. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er, gelet op het bedrag voor immateriële schade van € 5.000,-, dat inmiddels door [A] is voldaan, geen uit te keren bedrag resteert voor de immateriële schade. De hoogte van de uitkering voor immateriële schade kan gelet op de letsellijst van 18 maart 2014 namelijk ten hoogste € 1.750,- bedragen.
Ten aanzien van de materiële schade dient eiser zich, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 6 van de Wsg, te wenden tot [A] . De aansprakelijkheid staat gelet op de veroordeling door de strafrechter vast, en [A] heeft tijdens zijn verhoor verklaard bereid te zijn de schade te vergoeden.
10. Eiser voert aan dat het niet redelijk is om van hem te vergen zijn schade eerst te verhalen op de dader. Dat volgt ook niet uit het beleid van verweerder te meer nu strafrechtelijke en civiele procedures onredelijk lang kunnen duren. Ter voorkoming van verdere gebitsschade is het noodzakelijk om snel implantaten te kunnen plaatsen. Met de € 5.000,- die eiser in de strafprocedure heeft ontvangen heeft hij slechts een beperkt deel van de schade vergoed gekregen. De geleden materiële en immateriële schade is vele malen groter. De materiële kosten bestaan in ieder geval uit het repareren van het definitieve verlies van drie voortanden. Een en ander blijkt ook uit de overgelegde schadestaat. Van het aanbod van [A] in de strafprocedure om de schade te vergoeden is tot nu toe niks terecht gekomen.
11. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wsg houdt het fonds bij het doen van een uitkering rekening met schadevergoeding die het slachtoffer langs burgerrechtelijke weg kan verhalen of heeft verhaald en met overige vergoedingen van schade die als gevolg van het misdrijf aan het slachtoffer zijn of kunnen worden vergoed.
Op grond van het tweede lid kan het fonds, in het geval dat het fonds van oordeel is, al dan niet op verzoek van de aanvrager, dat het afwachten van de procedures bedoeld in het eerste lid onredelijk lang zou duren, aan de aanvrager een uitkering toekennen. Het fonds stelt daarbij de voorwaarde dat het door het slachtoffer ontvangen vergoedingen bedoeld in het eerste lid, waarvan het fonds na de uitkering kennis krijgt, alsnog in mindering op het bedrag van de uitkering kan brengen.
Ingevolge het derde lid kan het fonds bij de toekenning de op grond van het eerste lid door het slachtoffer ontvangen vergoedingen in mindering brengen. Indien het fonds na de uitkering kennis krijgt van een aan het slachtoffer gedane vergoeding, bedoeld in het eerste lid, kan het dit bedrag alsnog in mindering op het bedrag van de uitkering brengen. Het fonds doet mededeling van deze verrekening aan de aanvrager.
12. In paragraaf 1.4.1 van de Beleidsbundel staat vermeld dat het Schadefonds, gelet op artikel 6 van de Wsg, van het slachtoffer verwacht dat hij zijn schade zo veel mogelijk verhaalt op de dader (als deze bekend is). Dit kan het slachtoffer doen door zich te voegen in de strafzaak en/of door de dader civielrechtelijk aansprakelijk te stellen. Het slachtoffer kan ook een schikking met de dader treffen. Als dit een schikking tegen finale kwijting is, verstrekt de Commissie in principe geen uitkering. Om voor een uitkering uit het Schadefonds in aanmerking te komen, is het echter niet vereist dat een slachtoffer (eerst) de dader aanspreekt. Een dader kan namelijk onbekend zijn gebleven of het slachtoffer kan een goede reden hebben om de dader niet aan te spreken.
13. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat er ten aanzien van de immateriële schade geen uit te keren bedrag resteert, gelet op de gebruikelijke vergoedingen die conform de letsellijst worden toegekend voor het letsel dat eiser is opgelopen. In zoverre mocht verweerder een uitkering weigeren op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wsg.
14. Verweerder wordt echter niet gevolgd in het standpunt dat er geen uitkering hoeft plaats te vinden voor de materiële schade nu eiser die schade op [A] kan verhalen. Weliswaar schrijft artikel 6, eerste lid, van de Wsg voor dat rekening gehouden dient te worden met schade die via de strafrechtelijke/civielrechtelijke weg kan worden verhaald, echter in dit geval heeft eiser zich al in de strafrechtelijke zaak gevoegd en via die weg een vergoeding ontvangen van € 5.000,-. Van eiser mag, gelet ook op het gegeven dat [A] is veroordeeld en daarmee de aansprakelijkheid vaststaat, wel worden verwacht om daarnaast de civielrechtelijke weg te bewandelen. Of die procedure kans van slagen heeft is op voorhand echter niet te bepalen, en slechts de toezegging van [A] tijdens zijn gehoor dat hij bereid is om schade te vergoeden is onvoldoende om dit als uitgangspunt te nemen. Verweerder heeft bij zijn beoordeling ten onrechte niet beoordeeld of, zoals is omschreven in artikel 6, tweede lid, van de Wsg het afwachten van een civielrechtelijke aansprakelijkstelling onredelijk lang zou duren. Daarbij is van belang dat verweerder, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 6 van de Wsg, mogelijkheden heeft om een betaalde uitkering te verrekenen met nadien ontvangen schadevergoeding. Eveneens acht de rechtbank van belang dat in paragraaf 1.4.1 van de Beleidsbundel vermeld staat dat het niet vereist is dat een slachtoffer eerst de dader aanspreekt. Waarom dat in dit geval toch van eiser wordt gevergd is onvoldoende gemotiveerd.
15. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten, omdat in de tussenuitspraak de beslissing in het bestreden besluit onrechtmatig is geoordeeld, en ook de aanvullende motivering onvoldoende is. De rechtbank ziet evenmin aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat dat in deze zaak te veel zou ingrijpen in de bestuurlijke vrijheid die verweerder hier heeft. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.232,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).