Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde mr. C.G. Blok
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster, hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde mr. L. Bijl.
1.De procedure
2.De feiten
9 januari 2017 bij het afrekenen van diverse producten € 20,-- extra gepind heeft, maar dat zij dit bedrag niet heeft ontvangen.
3.Het verzoek
17 januari 2017 het bedrag van € 20, - niet aan de klant gegeven. Er is geen positief kasverschil op kassa 4 geconstateerd. Uit de camerabeelden blijkt dat [verzoekster] een biljet uit de kassa heeft weggenomen en in haar linkermouw heeft gestopt. Daarnaast heeft [verzoekster] aan de heer [A] en mevrouw [B] bekend dat zij het biljet van € 20, - in haar linkermouw heeft gestopt, aldus [verweerster] .
16 januari 2017 is geëindigd. [verweerster] legt aan dit verzoek ten grondslag dat er een redelijke grond is voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat herplaatsing van [verzoekster] in een andere passende functie niet in de rede ligt. Primair verzoekt zij ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e BW, wegens verwijtbaar handelen. Subsidiair verzoekt zij ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW, wegens een verstoorde arbeidsverhouding.
5.De beoordeling
Dringende reden
Van een buitenproportionele ernstige sanctie is evenmin sprake. De handelswijze van [verzoekster] wordt aangemerkt als een zodanig ernstige schending van de op haar rustende verplichting zich jegens [verweerster] als goed werknemer te gedragen en daarmee als een dermate ernstige inbreuk op het vertrouwen dat [verweerster] in haar moest kunnen stellen, dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 113). In het onderhavige geval is geen sprake van een heel lang dienstverband ook geen sprake van een relatief kleine misstap. Door [verzoekster] is bovendien nagelaten te onderbouwen op grond waarvan zij meent dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien aan haar geen transitievergoeding wordt toegekend. Het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 8 BW wordt aldus afgewezen.
Gelet op het vorenstaande zal [verweerster] niet- ontvankelijk worden verklaard in haar voorwaardelijk verzoek tot ontbinding.