Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 30 november 2016 en de daarin genoemde stukken,
- de brief van 6 maart 2017 van de zijde van [eiser] met producties 6 tot en met 10b,
- de brief van 10 maart 2017 van de zijde van [gedaagde] met producties 16 en 17,
- het proces-verbaal van comparitie van 22 maart 2017 en het naar aanleiding daarvan ontvangen faxbericht van 3 april 2017 van de zijde van [gedaagde] en het faxbericht van
2.De feiten
30 januari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] VBA met ingang van 1 maart 2004 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 35.350,- bruto (C=0,5) aan [eiser] . [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het ontbindingsverzoek binnen veertien dagen na de beschikking in te trekken en derhalve is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en VBA met ingang van 1 maart 2004 geëindigd.
3.Het geschil
€ 1.359,56, alsmede in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente na twee weken na dit vonnis.
4.De beoordeling
28 september 2012 een eerste pensioenoverzicht aan hem is verstrekt. Zonder nadere toelichting van [gedaagde] , die niet is gegeven, geven de loonstroken die voor 1 maart 2004 aan [eiser] zijn verstrekt, verder geen blijk van de bevriezing van de premievrije pensioenopbouw. [gedaagde] heeft op de zitting er nog op gewezen dat [eiser] verklaard heeft dat hij altijd al - dus ook al vanaf 1 maart 2004 - heeft vermoed dat hij te weinig pensioenopbouw genoot. Echter, een enkel vermoeden van schade volstaat niet om een beroep op verjaring te honoreren (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694).
- griffierecht € 885,00
- salaris advocaat