ECLI:NL:RBMNE:2017:2421

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
16/994054-13 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling ex-medewerker van bank voor valsheid in geschrifte en witwassen

Op 18 mei 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 68-jarige ex-medewerker van een bank, die is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De ex-medewerker is schuldig bevonden aan het aannemen van giften, valsheid in geschrifte en witwassen. Een tweede verdachte, een 58-jarige man, is veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur voor niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-medewerker samen met anderen valse facturen heeft opgemaakt en geldbedragen heeft gewitwashed, waarbij in totaal een bedrag van € 694.855,- is betrokken. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en heeft geoordeeld dat er geen schending van de procesorde heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de feiten en de betrokkenheid van de verdachten uitvoerig besproken en heeft de bewijsvoering en de bewijswaardering in detail behandeld. De rechtbank heeft uiteindelijk de straffen opgelegd, waarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachten in de zaak zijn meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/994054-13 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 18 mei 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [adres] , [vestigingsplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20, 21 en 22 maart 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van wat namens verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte] ) door haar bestuurder, de heer [medeverdachte] , en haar raadslieden, mr. J.T.C. Leliveld en mr. R.J.F. ten Ham, naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd.
De tenlastelegging, zoals gewijzigd, is aan dit vonnis gehecht (Bijlage I).
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feitencomplex [bedrijfsnaam 1] BV
feit 1: zich in de periode van 17 oktober 2011 tot en met 8 februari 2013, samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van negen valse facturen;
feit 2: in de periode van 3 november 2011 tot en met heden, samen met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 694,855,- dan wel € 347.101,-;
Feitencomplex [bedrijfsnaam 2] BV
feit 3: zich in de periode van 12 mei 2012 tot en met 30 juni 2012, samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van een valse arbeidsovereenkomst;
feit 4: in de periode van 1 oktober 2011 tot en met heden, samen met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 33.867,30.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van het witwassen aan de hand van de tenlastelegging, het dossier en het requisitoir onvoldoende duidelijk is welke witwashandelingen [verdachte] zou hebben gepleegd. De dagvaarding is wat betreft deze feiten onvoldoende duidelijk en moet daarom nietig verklaard worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de tenlastelegging voldoende duidelijk. Aan verdachte is -kort gezegd- ten laste gelegd dat zij in de genoemde periode meerdere geldbedragen heeft witgewassen, waarbij de in de delictsomschrijving genoemde witwashandelingen in de tenlastelegging zijn opgenomen. Aan deze woorden komt voldoende feitelijke betekenis toe (HR 09-02-1999, NJ 1999, 327, ECLI:NL:HR:2008:BD2772 en LJN BL9699 en LJN BC 9952). Aldus is voldoende duidelijk welke handelingen [verdachte] worden verweten en waartegen zij zich dient te verweren, zodat is voldaan aan de eisen die artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) stelt. De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart de dagvaarding ten aanzien van het (gewoonte)witwassen geldig.
Ook voor het overige is de dagvaarding geldig.
3.2
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat door haar op ernstige wijze inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Openbaar Ministerie heeft in het voortraject van de strafzaak gesprekken gevoerd met de verdediging over het buitengerechtelijk afdoen van -kort gezegd- het [bedrijfsnaam 2] -feitencomplex. De voorwaarden van het voorstel dat uiteindelijk is gedaan, maar waarmee de verdediging niet akkoord is gegaan, hebben uitsluitend betrekking op het [bedrijfsnaam 1] -feitencomplex en zijn gericht op het beperken van de verdedigingsrechten. Zo bevat het voorstel de eis om op voorhand in te stemmen met de strafeis, af te zien van hoger beroep met betrekking tot de strafmaat en af te zien van het indienen van onderzoekswensen. Gelet op deze eisen wordt door het Openbaar Ministerie welbewust misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van verdachte. Er is sprake van een schending van de zuiverheid van oogmerk en van artikel 6 van het EVRM. Bovendien dient niet-ontvankelijkheid te volgen, omdat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat de besprekingen hebben plaatsgevonden op initiatief van de verdediging en dat het voorstel een experimenteel karakter heeft. Het Openbaar Ministerie heeft altijd als uitgangspunt gehad om transparant te zijn richting de rechtbank. Verdachte is niet onder druk gezet, maar heeft steeds voorzien van professionele rechtsbijstand- de mogelijkheid gehad van het gedane voorstel af te zien en zijn zaak voor te leggen aan de rechtbank. Van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde is dan ook geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
Op het strafproces zijn, naast de wettelijke bepalingen, ongeschreven beginselen van behoorlijk strafprocesrecht van toepassing, zoals onder meer het beginsel van een redelijke
en billijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AC7458) volgt dat ook de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie aan regels van ongeschreven recht en beginselen van behoorlijk procesrecht kan worden getoetst.
In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) staat omschreven wat onder het recht op een eerlijk proces wordt verstaan. Bepalend daarbij is of de procedure in zijn geheel kan worden aangemerkt als eerlijk in de zin van dit artikel.
De rechtbank stelt vast dat het Openbaar Ministerie gesprekken heeft gehad met de verdediging met betrekking tot de mogelijkheid om het [bedrijfsnaam 2] -feitencomplex te schikken. Uiteindelijk is door het Openbaar Ministerie in haar finale voorstel een aantal voorwaarden opgenomen, waaronder de voorwaarden dat de verdediging zich zal conformeren aan de strafeis die zal worden gedaan in het [bedrijfsnaam 1] -feitencomplex en ook geen onderzoekswensen zal indienen die betrekking hebben op de feiten van [bedrijfsnaam 1] . De rechtbank is van oordeel dat de verdedigingsrechten van verdachte (zoals neergelegd in artikel 6 EVRM) bij aanvaarding van dit voorstel op een verregaande wijze zouden zijn ingeperkt. Door het niet accepteren van deze voorwaarden is de zaak echter in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd. Verdachte heeft vervolgens bij de rechter-commissaris een groot aantal getuigen doen horen. Ook alle andere verdedigingsrechten konden door verdachte effectief worden ingezet. Van de procedure, in zijn geheel beziend, kan daarom niet worden gezegd dat het recht op een eerlijk proces is geschonden. Onder deze omstandigheden is er ook geen sprake van schending van zuiverheid van oogmerk.
Het verweer wordt verworpen.
3.3
Overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben gevorderd alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen te verklaren.
De officieren van justitie hebben een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren gebracht, die zullen worden besproken bij de bewijsoverwegingen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben integrale vrijspraak bepleit.
De raadslieden hebben een aantal verweren gevoerd, die zullen worden besproken bij de bewijsoverwegingen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
De rechtbank heeft wat betreft de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen een onderverdeling gemaakt in feiten die zien op het feitencomplex [bedrijfsnaam 1] (feiten 1 en 2) en de feiten die zien op het feitencomplex [bedrijfsnaam 2] (feiten 3 en 4).
4.3.1
Feitencomplex [bedrijfsnaam 1]
4.3.1.1
Bewijsmiddelen valsheid in geschrift en witwassen(feit 1 en 2)
Betrokkenheid rechtspersonen
[medeverdachte] is sinds de eerste inschrijving in het handelsregister, 3 juli 1989, enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] (hierna: [verdachte] ). De vennootschap is gevestigd in [vestigingsplaats] . [2]
Op 18 mei 2010 sluit [bank] Property Finance BV (hierna: [bank] ), vertegenwoordigd door de heer [A] en [B] , een overeenkomst van opdracht met [verdachte] , vertegenwoordigd door [medeverdachte] . De overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd en vangt aan op 3 mei 2010 of zoveel eerder als door [bank] wordt bepaald. [medeverdachte] zal zijn werkzaamheden verrichten bij [bedrijfsnaam 3] S.A. [3]
[bedrijfsnaam 1] BV is in 2008 opgericht door [medeverdachte] , [medeverdachte 2] en [C] . [4] Vanaf 9 juni 2010 is [bedrijfsnaam 4] BV, gevestigd te [vestigingsplaats] , enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] BV. [5] [medeverdachte 2] is tot 1 september 2012 algemeen directeur van [bedrijfsnaam 4] BV. [6]
[C]
Op 14 maart 2010 wordt door [medeverdachte] een e-mail gestuurd aan [A] waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Zoals reeds vrijdag gemeld zal ik gaarne invulling geven aan de door jou gewenste 2-hoofdigheid van bestuur in [bedrijfsnaam 5] .
Ik ga hierbij uit van de volgende veronderstellingen:
(…)
[verdachte] maakt bij de uitvoering van deze opdracht gebruik van directe en / of indirecte medewerkers van [bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 1] B.V. Ter zake is bij jou bekend dat ik in elk geval [C] (…) bij het project wens te betrekken.” [7]
Tussen [bank] en [bedrijfsnaam 1] BV, vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] , wordt een overeenkomst gesloten, waarin wordt bepaald dat de opdracht namens de opdrachtnemer ( [bedrijfsnaam 1] ) zal worden vervuld door [C] . De overeenkomst vangt aan op 1 juni 2010 en geldt voor onbepaalde tijd. De door [bank] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde vergoeding bedraagt € 210,- per uur (exclusief BTW). Ook reisuren kunnen in rekening worden gebracht. De overeenkomst is ondertekend, maar niet gedateerd. [8]
In mei 2010 (
de rechtbank kan uit het document niet afleiden welke dag is ingevuld) wordt een dienstenovereenkomst afgesloten tussen [bedrijfsnaam 1] BV, vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] , en BVBA [bedrijfsnaam 6] (hierna: [bedrijfsnaam 6] ), vertegenwoordigd door [C] . [bedrijfsnaam 6] ontvangt een vergoeding per gewerkt uur van € 175,- (exclusief BTW) en € 90,- (exclusief BTW) per reisuur. De overeenkomst treedt in werking per 1 juni 2010 en geldt voor onbepaalde tijd. [9]
[D]
heeft op 9 december 2013 verklaard dat hij in juni 2010 werd gebeld door [C] . [C] vroeg hem of hij per september 2010 bij [bedrijfsnaam 3] aan de slag zou kunnen gaan. [C] zegde hem toe dat [medeverdachte] contact met hem op zou nemen over de verdere gang van zaken, waaronder het tarief en het contract. [10] Begin juli 2010 werd [D] telefonisch benaderd door [medeverdachte] . [medeverdachte] vertelde hem dat de reisuren voor 50% werden vergoed. Hij ging akkoord met het uurtarief dat door [D] werd voorgesteld, € 110,- euro per uur. Op het moment dat [D] voor [bedrijfsnaam 3] ging werken, was [medeverdachte] zijn contactpersoon voor [bedrijfsnaam 1] . [11]
In juli 2010 wordt tussen [bank] en [bedrijfsnaam 1] BV, vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] , een overeenkomst gesloten, waarin wordt bepaald dat de opdracht namens de opdrachtnemer ( [bedrijfsnaam 1] ) zal worden vervuld [D] (hierna: [D] ). De overeenkomst vangt aan op 15 juli 2010 en geldt voor onbepaalde tijd. De door [bank] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde vergoeding bedraagt € 145,- per uur (exclusief BTW). Ook reisuren kunnen in rekening worden gebracht. [12]
Op 16 juli 2010 wordt een dienstenovereenkomst afgesloten tussen [bedrijfsnaam 1] BV, vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] , en [D] BV, vertegenwoordigd door [D] . [D] BV ontvangt een vergoeding per gewerkt uur van € 110,- (exclusief BTW) en € 55,- (exclusief BTW) per reisuur. De overeenkomst treedt in werking per 15 juli 2010 en geldt voor onbepaalde tijd. [13]
[E]
verklaart op 27 september 2013 dat hij eind mei, begin juni 2010 werd gebeld door [medeverdachte] over het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [bank] . Zijn CV heeft [E] gestuurd aan [bedrijfsnaam 1] ; [medeverdachte] was [bedrijfsnaam 1] voor hem. [14]
Op 12 oktober 2010 stuurt [medeverdachte] een e-mail aan [medeverdachte 2] waarin hij meedeelt dat hij [E] via [bedrijfsnaam 1] wil inhuren inzake [bedrijfsnaam 3] . [15]
[medeverdachte] stuurt op 15 oktober 2010 een e-mail aan [C] met onder meer de volgende inhoud:
“ [C] ,
Je vraag mbt gemaakte afspraken door [medeverdachte 2]
(…)
Zijdens [bedrijfsnaam 1] in haar facturatie richting [bedrijfsnaam 3] impliceert dit:
- Gewerkte uren per week (2 dagen , aaneengesloten ) plus 4 reisuren = aantal te declareren uren x E 165 , uitgedrukt in dagdelen
- Aantal km ‘s x E 0,40
- Verblijfskosten
Zijdens [E] in zijn facturatie richting [bedrijfsnaam 1] impliceert dit:
- Gewerkte uren plus alle reisuren x tarief ad E 130
- Reis - en verblijfskosten
De marge is alsdan ca 20% , hetgeen mi. uiterst schappelijk is.”
[bank] heeft bij haar op schrift gestelde aangifte op 2 juli 2013 een onderzoeksrapport van Intégis overgelegd, waarin een ongedateerde en ongetekende overeenkomst is opgenomen tussen [bank] en [bedrijfsnaam 1] . Uit deze overeenkomst blijkt dat de opdrachtnemer ( [bedrijfsnaam 1] ) per 1 september 2010 diensten zal verrichten. De opdracht zal namens de opdrachtnemer worden vervuld door [E] . De door [bank] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde vergoeding bedraagt € 165,- per uur (exclusief BTW). Ook reisuren kunnen in rekening worden gebracht. [16]
[E] verklaart dat hij niet wilde dat er een contract opgesteld werd tussen [bedrijfsnaam 1] en zijn vennootschap, [bedrijfsnaam 7] BV. [17] Een dergelijk contract is door de FIOD ook niet aangetroffen. [18]
Betalingsafspraken [bedrijfsnaam 1] – [medeverdachte]
In een opgestelde e-mail, ondertekend door [medeverdachte] , is onder meer het volgende te lezen:
“ [medeverdachte 2] ,
(…)
Voorts is mijn [bedrijfsnaam 1] - beteiligung uitgegroeid tot een full time job, kost ik [bedrijfsnaam 1] nog altijd (nagenoeg?) niets, maar breng via project [bedrijfsnaam 3] additioneel zo’n E 350k - 400k (met veel inspannning) in het [bedrijfsnaam 1] -laatje
Status eind juli [medeverdachte 2] , zeg het maar, maar wel ‘na verplaatsing in mijn schoenen’!” [19]
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze e-mail (voor 22 juli 2011) aan [medeverdachte 2] heeft overhandigd. [20]
Op 6 september 2011 wordt door [medeverdachte] een e-mail gestuurd aan [medeverdachte 2] . In deze e-mail staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
SAMENWERKING / SAMEN DELEN
1 / [medeverdachte] stelt zich 30 a 35 uur per week beschikbaar. Verdiencapaciteit voor [bedrijfsnaam 1] : minimaal 30 uur a E 250 = E 7.500 per week
2 / [medeverdachte] wordt ingezet voor externe en interne advisering / projectwerkzaamheden tbv [bedrijfsnaam 1] .
3 / [medeverdachte] is geen kostenpost; in concreto : wat ie kost, brengt ie op.
4 / Facts / Figures >> 2010: Opbrengsten (excl [bedrijfsnaam 3] ) : E 202 K facturatie + Niet Gefactureerde Omzet aan [bedrijfsnaam 1] ad ??? (min 8 uur per week)
Kosten : 11 x E23
>> 2011/ 1e halfjr Opbrengsten (excl. [bedrijfsnaam 3] ): E 96 K facturatie + Niet Gefactureerde Omzet aan [bedrijfsnaam 1] ad ??? (min 8 uur per week)
Conclusie: aan criterium 3/is voldaan: hij brengt tenminste op wat ie kost.
5 / Samen delen wordt eerst opportuun in geval de vennootschap ( exclusief de opbrengsten van [bedrijfsnaam 3] ) presteert / beter presteert
[medeverdachte] heeft alsdan geen rechten ! Het is aan de aandeelhouder / directie om [medeverdachte] al dan niet additioneel te belonen.
PROJECT [bedrijfsnaam 3] ( en mogelijk in de toekomst soortgelijke ‘geschenken uit de hemel’)
A / SAMENWERKING
Er is feitelijk geen samenwerking in deze [bedrijfsnaam 1] verkrijgt ‘om niet de gehele opslag en heeft GEEN kosten ter zake
Note voorfinanciering is geen must Aldus heeft deze geste geen materiële grondslag in het kader van samenwerking
Note : schaduwmanagement is niet ondergebracht in de uren van [medeverdachte] die gekwalificeerd worden als: Niet Gefactureerde Omzet aan [bedrijfsnaam 1]
B / SAMEN DELEN
Onze afspraak ‘samen delen’ geldt voor mij onverminderd Het project is om die reden door mij , onverplicht! , ingebracht.
C / VOORSTEL NAV B/
[medeverdachte] stuurt nota (‘s) aan [bedrijfsnaam 1] in bet kader van de verrekening van de afspraak Samen Delen.
Over 2010 stel ik voor om van de opbrengst ad E 115.000 mijn verkregen discount (zie Aannames , onder 3/) af te trekken en vervolgens te delen . Voor [medeverdachte] aldus: E 50 K
Over het eerste halfjaar 2012 stel ik voor gelijk te delen , hetgeen resulteert in een bedrag ad E 85 K.
(…)” [21]
Op 10 april 2014 verklaart [medeverdachte 2] dat [bedrijfsnaam 1] zonder [medeverdachte] het project [bedrijfsnaam 3] / [bank] nooit zou hebben gehad en de mensen (
de rechtbank begrijpt: [C] , [D] en [E]) niet had kunnen leveren. De vergoeding aan [medeverdachte] na 1 juli 2011, zo verklaart [medeverdachte 2] , is mede afhankelijk geweest van de gerealiseerde toegevoegde waarde van [bedrijfsnaam 3] . De toegevoegde waarde van [bedrijfsnaam 3] kwam in zijn geheel toe aan [bedrijfsnaam 1] . In september 2011 is met [medeverdachte] afgesproken dat zijn vergoeding mede zou worden bepaald door de marge die werd gerealiseerd op [bedrijfsnaam 3] . Het uitgangspunt was de marge die gerealiseerd werd vanaf de startdatum van het [bedrijfsnaam 3] -project. Afgesproken werd dat [medeverdachte] recht had op 50% van de marge vanaf de startdatum. Als het project doorliep zou [medeverdachte] de marge voor 100% uitbetaald krijgen om de periode vanaf de start van het project tot 1 juli 2011 in te lopen. Als het verleden was ingehaald zou [medeverdachte] een vergoeding van 50% van de toegevoegde waarde van het Belvalproject krijgen. [22] Deze afspraak is, volgens [medeverdachte 2] , gebaseerd op de e-mails die zijn genummerd als D-0067 en D-0068. [23]
Door [verdachte] zijn de hieronder weergegeven facturen gestuurd aan [bedrijfsnaam 1] . [24] Op de bankafschriften is te zien dat de bedragen met betrekking tot deze facturen inzake projectondersteuning en compensatie-uren [bedrijfsnaam 1] & [bedrijfsnaam 1] ook daadwerkelijk door [verdachte] ontvangen zijn. [25]
Nummer
Omschrijving
Factuurdatum
Bedrag (excl. BTW)
Betaaldatum [26]
D-0101
Projectondersteuning
17-10-2011
€ 62.500,-
3-11-2011
D-0102
Projectondersteuning
16-1-2012
€ 42.250,-
31-1-2012
D-0103
Projectondersteuning
16-1-2012
€ 42.250,-
31-1-2012
D-0104
Projectondersteuning/bonus
15-4-2012
€ 25.000,-
27-4-2012
D-0105
Projectondersteuning/bonus
15-4-2012
€ 25.000,-
27-4-2012
D-0106
Projectondersteuning/bonus
15-4-2012
€ 26.200,-
27-4-2012
D-0107
Projectondersteuning/bonus
6-7-2012
€ 65.791,-
19-7-2012
D-0108
Compensatie uren indirecte dienstverlening aan [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 10] & [bedrijfsnaam 1]
10-10-2012
€ 28.375,-
23-10-2012
D-0109
Compensatie uren dienstverlening aan [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 10] & [bedrijfsnaam 1] gedurende 4e kwartaal van 2012
8-2-2013
€ 29.735,-
25-2-2013
[F] , die in de periode van 2009-2012 de administratie van [bedrijfsnaam 1] voerde [27] , verklaart dat hij de facturen D-0101 tot en met D-0109 aangeleverd kreeg via [medeverdachte] (
de rechtbank begrijpt: [medeverdachte]) en dat deze facturen betrekking hebben op de 50% [bedrijfsnaam 3] -marge. [28]
Aan de hand van de cijfers uit de financiële administratie is de marge van [bedrijfsnaam 1] berekend. De omzet van [bedrijfsnaam 1] met betrekking tot de detachering van [C] , [D] en [E] bedraagt over de periode 2010 tot en met 2012 € 2.937.286,-. Door [bedrijfsnaam 1] is in deze periode een bedrag van € 2.242.431,- uitbetaald aan de vennootschappen van [C] , [D] en [E] . De marge op de verhuur van de hiervoor genoemde personen bedraagt daarmee € 694.855,-. [29]
Het totale bedrag van de facturen D-0101 tot en met D-0109 bedraagt € 347.101,- (exclusief BTW). De facturen zijn in de administratie van [verdachte] opgenomen. [30]
4.3.1.2
Bewijsoverwegingen
Algemeen
Vervolging rechtspersonen en/of natuurlijke personenDe rechtbank overweegt allereerst dat de vervolging of het daderschap van een rechtspersoon de vervolging of het daderschap van natuurlijke personen niet uitsluit. Het staat het Openbaar Ministerie in beginsel vrij te beslissen of de rechtspersoon en/of de natuurlijke persoon op grond van het eigen daderschap wordt vervolgd (HR 21-10-1986, NJ 1987, 362 en ECLI:NL:PHR:2007:BA7261). De stelling dat het daderschap van een rechtspersoon daderschap van een natuurlijk persoon uitsluit, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht.
Toerekening aan rechtspersonenDaarnaast is voor de onderstaande bewijsoverwegingen van belang dat een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de betreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Een belangrijk criterium bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2003:AF7938).
Valsheid in geschrift
Valsheid facturenDe verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- de ruime omschrijving die is gebruikt voldoende waarheidsgetrouw weergeeft wat de grondslag van de betaling is. Dit was gelegen in het feit dat door [medeverdachte] werkzaamheden werden verricht voor [bedrijfsnaam 1] .
De rechtbank stelt vast dat, zoals ook [medeverdachte 2] verklaart, de betalingen die vanaf het najaar van 2011 aan [medeverdachte] / [verdachte] zijn gedaan hun oorsprong vinden in de afspraak tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte] in september 2011. Deze afspraak is gemaakt nadat [medeverdachte] richting [medeverdachte 2] , in onder andere de e-mails D-0067 en D-0068, zijn onvrede uitte over de gang van zaken binnen [bedrijfsnaam 1] . [medeverdachte] benadrukt in D-0067 dat er geen ontwikkeling is in [bedrijfsnaam 1] , maar merkt daarbij ook op dat hij [bedrijfsnaam 1] (nagenoeg) niets kost en via het project [bedrijfsnaam 3] bij [bedrijfsnaam 1] € 350.000,- tot € 400.000,- binnen brengt. Vervolgens wordt door [medeverdachte] in de e-mail van 6 september 2011 (D-0068) aan [medeverdachte 2] een overzicht gestuurd van financiële feiten en onderlinge afspraken. Opvallend is dat in deze e-mail de afspraak tot ‘samenwerking/samen delen’ apart wordt besproken van het project [bedrijfsnaam 3] . Onder het eerstgenoemde onderwerp wordt beschreven dat “samen delen pas opportuun wordt als de vennootschap (exclusief de opbrengsten van [bedrijfsnaam 3] ) presteert/beter presteert. [medeverdachte] heeft alsdan geen rechten! Het is aan de aandeelhouder/directie om [medeverdachte] ‘additioneel’ te belonen.” De rechtbank leidt hieruit af dat de inzet van [medeverdachte] voor [bedrijfsnaam 1] viel binnen de maandelijkse vergoeding van € 25.000,- dan wel
€ 23.000,-.
Vervolgens wordt door [medeverdachte] onder het kopje ‘Project [bedrijfsnaam 3] ’ opgemerkt dat er feitelijk geen samenwerking is ‘in deze’, [bedrijfsnaam 1] ‘om niet’ de gehele opslag krijgt en er geen kosten zijn. [medeverdachte] doet in deze mail hierna een voorstel om de opbrengsten samen te delen. Uit onder meer de verklaring van [medeverdachte 2] volgt dat dit heeft geresulteerd in de afspraak dat [medeverdachte] tot 50% van de Belvalmarge mocht declareren.
De rechtbank leidt uit deze beide e-mails af dat de grondslag van de afspraak en de daarna volgende betalingen, niet is gelegen in de werkzaamheden die [medeverdachte] voor [bedrijfsnaam 1] verrichtte, maar in het feit dat het aan [medeverdachte] te danken is geweest dat [C] , [D] en [E] via [bedrijfsnaam 1] bij [bank] te werk zijn gesteld. Om die reden wordt in de e-mailcorrespondentie onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden van [medeverdachte] voor [bedrijfsnaam 1] (en zijn vergoeding daarvoor) en het project [bedrijfsnaam 3] . Uit de context van de e-mails, zoals hierboven geschetst, blijkt dat het project [bedrijfsnaam 3] een zelfstandige basis vormt voor het toekennen van een vergoeding aan [medeverdachte] . In D-0068 wordt onder ‘Project [bedrijfsnaam 3] ’ namelijk benadrukt dat er geen feitelijke samenwerking is en het project daarom, zo begrijpt de rechtbank, ook niet kan vallen binnen de reguliere maandelijkse vergoeding die aan [medeverdachte] wordt betaald.
Ook overigens acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte] , dat de betalingen vanaf het najaar van 2011 zagen op zijn inzet voor [bedrijfsnaam 1] , niet aannemelijk. Zo is onvoldoende onderbouwd waarom deze werkzaamheden niet konden worden inbegrepen onder de reguliere maandelijkse vergoeding. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de vergoeding voor deze ‘extra werkzaamheden’ werd berekend aan de hand van de [bedrijfsnaam 3] -marge. Aangezien er geen relatie bestond tussen deze ‘extra werkzaamheden’ en de inkomsten vanuit het [bedrijfsnaam 3] -project, acht de rechtbank het niet geloofwaardig dat bij het berekenen van de vergoeding voor deze werkzaamheden wel werd aangesloten bij de [bedrijfsnaam 3] -inkomsten. Deze wijze van berekenen had -in dit scenario- voor beide partijen tot onwenselijke vergoedingen kunnen leiden die geen recht deden aan de feitelijke werkzaamheden die werden verricht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de grondslag van de betalingen van de facturen D-0101 tot en met D-0109 is gelegen in het feit dat verdachte betrokken is geweest bij het te werk stellen van [C] , [D] en [E] bij [bank] .
De rechtbank is daarom van oordeel dat de facturen D-0101 tot en met D-0109 alle valselijk zijn opgemaakt. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, hadden deze gefactureerde bedragen namelijk geen betrekking op projectondersteuning en/of bonus of andere specifieke werkzaamheden. Door het gebruikmaken van de hiervoor genoemde omschrijvingen op de facturen kan niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de in de zaak van [medeverdachte] bewezen geachte (tegenover [bank] verzwegen) omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Medeplegen
De valsheid van de facturen en de hiermee verrichte handelingen, zoals ten laste gelegd, kunnen zowel aan [medeverdachte] als aan zijn vennootschap worden toegerekend. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar toegerekend. De rechtbank acht derhalve het medeplegen van valsheid in geschrift bewezen.
ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van valse facturen.
Gewoontewitwassen
De verdediging heeft betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] / [medeverdachte] een “extra” verhullende handeling heeft gepleegd, nadat het geld is ontvangen. Evenmin blijkt uit het dossier of (en hoe) de betreffende betalingen zijn verwerkt in de administratie van [verdachte] . Daarom dient volgens de verdediging vrijspraak te volgen.
Illegale herkomstDe rechtbank stelt vast dat [medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde periode geldbedragen van in totaal € 347.101,00 (exclusief btw) heeft ontvangen op de rekening van [verdachte] . De betalingen zijn gefactureerd en ontvangen via [verdachte] , terwijl zij wist dat deze bedragen afkomstig waren uit niet-ambtelijke omkoping. Op basis van de bewijsmiddelen is aannemelijk dat [verdachte] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de niet-ambtelijke omkoping van gelden die werden betaald door [bedrijfsnaam 1] . Het geld is daarmee afkomstig uit door haarzelf begane misdrijven.
WitwashandelingenBij voorwerpen die afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf moet sprake zijn van een “extra verhullende handeling”, willen de gedragingen als witwassen kunnen worden aangemerkt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet sprake zijn van een gedraging die gericht is op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat -door eigen misdrijf verkregen- voorwerp (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:950). Hiermee wordt beoogd een automatische verdubbeling van de strafbaarheid te voorkomen.
De officieren van justitie hebben betoogd dat het opmaken en ontvangen van de valse facturen en de verzwijgingen van de werkelijke aard van de betalingen als verhullende handelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank deelt dit standpunt niet. [medeverdachte] en [verdachte] hebben, om ervoor te zorgen dat de omkoping niet zou worden opgemerkt, op de facturen een onjuiste omschrijving gebruikt. Deze gedragingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gronddelict (de niet-ambtelijke omkoping) en zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zo nauw samenhangen met het gronddelict, dat zij niet kunnen worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling” na het ontvangen van dit uit misdrijf verkregen geld. Het aanmerken van de hiervoor genoemde gedragingen als witwashandelingen is daarmee strijdig met het voorkomen van een automatische verdubbeling van de strafbaarheid. De rechtbank zal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van witwassen deze handelingen dan ook buiten beschouwing laten.
Uit het dossier blijkt dat de facturen die als grondslag voor de betalingen dienden ook zijn verwerkt in de administratie van [verdachte] . Door deze handeling is de aard van de ontvangen geldbedragen blijvend verhuld en de rechtbank beoordeelt dit wel als een extra verhullende handeling die niet samenvalt met de omkoping zelf. Hierbij is van belang dat de bedrijfsadministratie zelf als een geschrift kan worden aangemerkt, wat meebrengt dat het opnemen van valse facturen in die administratie een nieuwe vervalsing oplevert, zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr (HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6). De facturen met een onjuiste omschrijving die in de administratie van de vennootschap zijn opgenomen, suggereerden dat de geldbedragen op deze facturen uitsluitend een legale aard hadden. De illegale aard van de betalingen is door [verdachte] op deze wijze blijvend verhuld in de legale bedrijfsvoering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] de door haar ontvangen omkoopbedragen heeft witgewassen door deze voorhanden te hebben en de werkelijke aard hiervan te verhullen.
Pleegperiode en gewoonteWitwassen moet worden beschouwd als een voortdurend delict. Dit brengt mee dat de pleegperiode doorloopt zolang verdachte ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verricht (ECLI:NL:HR:2014:956). Dat deze handelingen nog altijd voortduren of worden verricht kan echter aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank het in dit geval ook rechtens niet juist om de pleegperiode tot heden door te laten lopen. Het voorhanden hebben en verhullen van de werkelijke aard loopt door zolang verdachte de beschikking had over de geldbedragen. Het specifieke moment waarop zij niet meer over de geldbedragen kon beschikken, is niet vast te stellen aan de hand van het dossier. Daarom wordt in het voordeel van verdachte aangesloten bij een datum waarvan gesteld kan worden dat [verdachte] , dan wel [medeverdachte] , in de periode daaraan voorafgaand in ieder geval heeft kunnen beschikken over de geldbedragen en in welke periode ook witwashandelingen hebben plaatsgevonden.
Vastgesteld kan worden dat de witwashandelingen in ieder geval hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de doorzoeking op 16 september 2013. Niet blijkt dat na deze datum nog witwashandelingen zijn verricht. Het einde van de pleegperiode wordt daarom vastgesteld op 16 september 2013.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verrichte witwashandelingen, verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
MedeplegenHet gewoontewitwassen van de ten laste gelegde geldbedragen wordt zowel voor [medeverdachte] als voor zijn vennootschap bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen heeft verricht. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van een bedrag van € 347.101,00 in de periode van 3 november 2011 tot en met 16 september 2013.
4.3.2
Feitencomplex [bedrijfsnaam 2]
4.3.2.1
Bewijsmiddelen valsheid in geschrift en witwassen (feit 3 en 4)
Betrokkenheid rechtspersonen
[medeverdachte] is sinds de eerste inschrijving in het handelsregister, 3 juli 1989, enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] . De vennootschap is gevestigd in [vestigingsplaats] . [31]
Op 18 mei 2010 sluit [bank] , vertegenwoordigd door de heer [A] en [B] , een overeenkomst van opdracht met [verdachte] , vertegenwoordigd door [medeverdachte] . De overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd en vangt aan op 3 mei 2010. [32]
[medeverdachte] verklaart op 11 april 2013 in het interview met het onderzoeksbureau Intégis dat er met hem geen specifiek contract is afgesloten voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het project The Wall. De bestaande overeenkomst tussen [verdachte] / [medeverdachte] en [bank] van mei 2010 was bij doorbelasting van de gemaakte uren de drager van de factuur. Verder verklaart [medeverdachte] dat [A] hem, als beoogd assetmanager van The Wall, vroeg uit te zien naar ‘zijn rechterhand’ in deze. [33]
[bedrijfsnaam 2] BV (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) is opgericht op 1 april 2008. Vanaf 20 mei 2010 is [bedrijfsnaam 8] BV enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 2] . [34] [G] is sinds de oprichting van [bedrijfsnaam 8] BV op 20 maart 2008 bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschap. [35]
Op 8 augustus 2011 stuurt [medeverdachte] een e-mail aan [G] (
de rechtbank begrijpt: waarin [medeverdachte] een concepttekst voorstelt van een bericht van [G] namens [bedrijfsnaam 2] aan [bank]), met onder meer de volgende inhoud:
“ [bedrijfsnaam 2] verzorgt voor haar opdrachtgevers de vertrouwelijke werving & selectie van ervaren financiële professionals, zowel voor vaste als interim opdrachten.
(…)
In samenspraak met de heer [medeverdachte] zijn aan de hand van de door hem aangegeven specificaties een aantal kandidaten geselecteerd.
(…)
Begeleidend briefje.
Geachte heren [A] en van [H]
Recent heeft de heer [medeverdachte] , u bekend, [bedrijfsnaam 2] / mij gevraagd om de werving en selectie van een aantal financials te begeleiden in het kader van de door [bank] gewenste ondersteuning bij een aantal onroerend goed - projecten.
Bijgesloten treft u de resultante van mijn / onze werkzaamheden in dit kader aan.
Vanuit het oogpunt van compliance merk ik op, dat [bedrijfsnaam 2] onafhankelijk is van [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 1] is in voorkomende gevallen opdrachtgever, zie hiertoe ondermeer de website van [bedrijfsnaam 2] . Zulks is in onderhavige situatie niet het geval.
De heer [medeverdachte] heeft geen belang in [bedrijfsnaam 2] BV.
Graag verneem ik eerdaags uw reactie.
Met vriendelijke groet,
[G]
Directeur [bedrijfsnaam 2] etc” [36]
[K]
Op 30 juli 2011 stuurt [G] een e-mail aan de heer [I] . In deze e-mail staat onder meer het volgende vermeld:
“Geachte heer [I] ,
Via [medeverdachte] kreeg ik het CV door van [J] . Aangezien wij - [bedrijfsnaam 2] - alle werving & selectie voor [bedrijfsnaam 1] in beheer hebben, heb ik contact gezocht met [J] .
(…)
Komende maandag om 16.00 uur hebben wij - [medeverdachte] en ik - een intakegesprek met [J] . Ik zal u informeren over het verloop van de procedure.” [37]
Op 9 augustus 2011 ontvangt [G] een e-mail van [medeverdachte] . De inhoud van deze e‑mail is als volgt:
“Wat is gebruikelijke opslag, zo'n 20 %?
Dealen met de kandidaat is een apart hoofdstuk.
Ik denk aan
[J] 900
(…)
Voor 10 uur = 2 dagdelen van 5 uur
Reisuren, onderhandelingsruimte !
Met vriendelijke groet,
[medeverdachte] ” [38]
Tussen [bank] en [bedrijfsnaam 2] , vertegenwoordigd door [G] , wordt een overeenkomst van opdracht gesloten. De opdracht vangt aan op 1 juni 2012, geldt voor de duur van 6 maanden en zal namens de opdrachtnemer worden vervuld door [K] . De vergoeding bedraagt € 1.200,- per dag van 10 werkuren of € 120,- per uur, exclusief BTW. Reisuren kunnen in rekening worden gebracht tegen een vergoeding van € 120,- per uur met een maximum van € 240,- per dag. [39]
[bedrijfsnaam 2] sluit een overeenkomst van opdracht met [bedrijfsnaam 9] BV, vertegenwoordigd door [K] . De overeenkomst houdt in dat [K] voor [bank] binnen de afdeling Restructuring&Recovery verschillende projecten zal behandelen. De overeenkomst vangt aan op 1 juni 2012. De vergoeding bedraagt € 900,- per dag van 10 werkuren of € 120,- per uur, exclusief BTW. Reisuren kunnen in rekening worden gebracht tegen een vergoeding van € 60,- per uur met een maximum van € 120,- per dag. [40]
Verdeling [bank] -marge
Op 27 oktober 2011 reageert [medeverdachte] op een e-mail van [G] , waarin [G] onder meer de omzet over oktober en november meedeelt (
de rechtbank begrijpt dat de reacties op de omzet met betrekking tot [bank] van [medeverdachte] afkomstig zijn).
“ [bank] : € 1.800,- ?? [6 wachtdagen = € 1.800 + eventueel daadwerkelijk gewerkte uren] Ik reken die nu “mee”, maar die gaan we nog delen met [kinderen]
November:
(…)
[bank] : ???? [3 dagen / week in november = +/- €4.200,- omzet [bedrijfsnaam 2] ] [Ik reken die nu “mee”, maar die gaan we nog delen met [kinderen] !!]
IDEE SEPTEMBER / OKTOBER [bank] BLIJFT VOOR JOU VANAF NOVEMBER [kinderen] DELING” [41]
Op een vraag van de verbalisant wie [medeverdachte] bedoelt met “JeDa”, heeft [medeverdachte] geantwoord dat hij daar [L] en [M] mee bedoelt (
de rechtbank begrijpt: zijn kinderen [L] en [M]). [42]
In november 2011 declareert [K] 12 wachtdagen van € 900,- per dag bij [bedrijfsnaam 2] . [43] [bedrijfsnaam 2] declareert 17 wachtdagen van € 1.200,- per dag bij [bank] . [44] In een e-mailbericht van 30 november 2011 laat [medeverdachte] aan [G] het volgende weten:
“oktober J en D nog te goed E 1000 de neus
november in: 17 x 1200 uit 12 x 900 restant E 9600
verdeling; kantoorkosten [bedrijfsnaam 2] E 600
restant E 9000 >> J en D E 3600 , P 1800
okay?
Met vriendelijke groet,
[medeverdachte] ” [45]
[medeverdachte] heeft verklaard dat met J, D en P respectievelijk [L] , [M] en [G] worden bedoeld. [46]
Op 18 februari 2012 wordt door [medeverdachte] een e-mail gestuurd aan zijn dochter [M] . Hij schrijft daarin onder meer het volgende:
“na aftrek van jouw januari factuur resteert er in jouw deel van het fonds E 7100 excl btw
het fonds wordt maandelijks gevoed door onze gezamenlijke inspanningen om mensen te detacheren dus per einde februari kun je weer factureren, E 2500 excl Btw
jouw deelfonds bedraagt dan E 7100 -/- E 2500 +/+ E aangroei februari (geschat op ca E 2000)
je bent uiteraard vrij in het bedrag dat je over februari factureert. maw als je minder wilt factureren, is jouw deelfonds per einde februari groter”. [47]
Op 9 april 2012 stuurt [medeverdachte] een e-mail naar zijn dochters [L] en [M] en CC aan [G] :
“Jongedames,
De pot bedraagt, voor elk, E 9.100 per 1/4
ps
[G] , dit impliceert een verdeling van de E 7300 van E 3250, E 3250 en E 800. Eens?” [48]
Op het bedrijfsadres van [bedrijfsnaam 2] , aan de [adres] in [vestigingsplaats] , is op een externe harddisk een spreadsheetoverzicht aangetroffen. Eén van de blokken in het overzicht betreft ‘Additioneel’ en heeft twee kolommen getiteld ‘ [L] ’ en ‘ [M] ’. [49] De bedragen die door [medeverdachte] worden genoemd in relatie tot het fonds/de pot in zijn e-mailwisseling aan [G] en zijn dochters sluiten aan bij de bedragen in het spreadsheetoverzicht. In het spreadsheet is te zien dat er in de periode van januari 2012 tot en met augustus 2012 maandelijks een bedrag van € 2.500,- is betaald aan zowel [L] als [M] . [50]
Op 10 september 2012 stuurt [G] aan [medeverdachte] per e-mail het volgende:
“Thomas,
Met betrekking tot augustus, te verdelen:
[J] : € 9.270,00
Payrolldiensten NB: € 2.498,54
Werving & Selectie NB: € 0,00
Totaal te verdelen in augustus: € 11.768,54”
[medeverdachte] reageert hierop met de vraag:
“wat stel jij mij / ons als verdeling voor?”.[G] antwoordt dan in zijn e-mail van 11 september 2012:
“Verdeling:
Je weet dat ik altijd akkoord ga met wat je voorstelt, maar dat is misschien te makkelijk geredeneerd. Hier enkele opties: (…)” [51]
In de periode van januari 2012 tot en met december 2012 wordt door [bedrijfsnaam 2] maandelijks een bedrag van € 2.500,- overgemaakt aan [verdachte] . In de voornoemde periode wordt in totaal € 30.000,- (exclusief BTW) aan [verdachte] overgemaakt. De laatste betaling vindt plaats op 1 januari 2013. De omschrijving op de onderliggende facturen betreffen “Ondersteuning F&A-IT”. [52]
[verdachte] maakt in de periode van 27 januari 2012 tot en met 31 juli 2013 diverse geldbedragen over aan [L] onder de vermelding van (onder meer) “salaris”. In totaal wordt in deze periode een bedrag van € 33.867,30 aan haar overgemaakt. [53]
Arbeidsovereenkomst [L]
Tussen [verdachte] en [L] wordt een arbeidsovereenkomst gesloten. Volgens de overeenkomst is deze ondertekend door [medeverdachte] en [L] in december 2011. De werknemer treedt volgens de overeenkomst in dienst per 1 januari 2012 in de functie van Office Manager. Het salaris bedraagt € 2.052,75 bruto per maand. [54] Per 1 juni 2012 wordt het salaris van [L] , volgens een brief van [medeverdachte] / [verdachte] van 20 juni 2012, verhoogd naar € 2.500,- bruto per maand. [55]
Op 12 mei 2012 stuurt [medeverdachte] een e-mail aan [L] en [G] (CC). In deze e-mail is het volgende opgenomen:
“belastingteruggave kinderopvang (foei !!)
- [O 1] maakt aok tussen jou en [verdachte] op
- coördinaten > onbep.tijd (bofferd !) / parttime voor 80% (feitelijk dus een contu betaalde vacantie ! ) / bruto per mnd E 2052,75 / netto E 1575 per mnd / geen vacantiegeld” [56]
Vervolgens wordt op 23 mei 2012 door [G] een e-mail gestuurd aan [N] van Roza Accountants & Adviseurs:
“ [N] , goedemiddag,
Op verzoek van [medeverdachte] een vraag aan je. Bijgesloten de opgestelde arbeidsovereenkomst tussen [verdachte] . en [L] . Heb jij nog op- of aanmerkingen op dit contract?
Kan jij je kennersblik er een keer overheen laten gaan?
Alvast bedankt!
Groeten [O 1] ” [57]
De FIOD heeft onderzoek gedaan naar de mailbox van [medeverdachte] / [verdachte] . Hierbij is geen zakelijk mailverkeer aangetroffen tussen [L] en [medeverdachte] . Ook de zakelijke mails die gestuurd zijn namens [verdachte] zijn nooit gestuurd met als afzender [L] . [58]
[L] wordt tijdens haar verhoor bij de FIOD gevraagd wat ze weet over de activiteiten van [verdachte] . Ze geeft aan dat ze niets weet van de vennootschap [bedrijfsnaam 1] [59] , nooit contact heeft gehad met [bank] , niets kan vertellen over het contract tussen [bank] en [verdachte] [60] , de facturen van [verdachte] aan [bedrijfsnaam 1] (D-0245 tot D-0247) nooit heeft gezien [61] en de facturen van [verdachte] aan [bedrijfsnaam 2] (getoond zijn D-0364 en D-0366) ook nooit heeft gezien. [62]
4.3.2.2
Bewijsoverwegingen
Valsheid in geschrift (feit 3)
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een vals geschrift. Van antedatering is geen sprake: de arbeidsovereenkomst is daadwerkelijk ingegaan in januari 2012, maar pas op een later moment op schrift gesteld. [L] is, door de drukbezette baan van [medeverdachte] onvoldoende ingewerkt, maar heeft wel degelijk ondersteunende werkzaamheden verricht ten behoeve van [verdachte] .
De rechtbank deelt dit standpunt van de raadsman niet. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat het contract pas in mei 2012 is opgesteld, terwijl het contract al in december 2011 door [medeverdachte] en zijn dochter [L] zou zijn ondertekend. De datum van deze ondertekening is dan ook onjuist. Daarnaast acht de rechtbank het volstrekt ongeloofwaardig dat [L] werkzaamheden heeft verricht die overeenkomen met de inhoud van haar contract. Volgens het contract zou [L] als Office Manager werkzaam zijn voor 32 uur per week. Dat zij hieraan feitelijk invulling heeft gegeven, blijkt op geen enkele wijze uit de stukken die in het onderzoek zijn aangetroffen. Niet alleen wordt door [medeverdachte] met betrekking tot haar contract gesproken over een “cont(in)u betaalde vakantie”, maar ook is er geen enkele zakelijke e-mail aangetroffen met betrekking tot haar vermeende werkzaamheden bij [verdachte] . Daarnaast blijkt uit het verhoor bij de FIOD dat [L] geen enkele kennis heeft over de belangrijkste werkzaamheden en contractpartners bij [verdachte] . De rechtbank acht op grond van die omstandigheden bewezen dat [L] geen werkzaamheden als Office Manager voor [verdachte] heeft verricht.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] , samen met haar bestuurder [medeverdachte] (en [G] ), de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst valselijk heeft opgemaakt. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar toegerekend.
Gewoontewitwassen (feit 4)
De verdediging heeft naar voren gebracht dat feit 4 niet bewezen kan worden verklaard, omdat er geen sprake is van een gronddelict en er door [medeverdachte] geen witwashandelingen zijn verricht.
Illegale herkomstUit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [G] en [medeverdachte] in oktober 2011 per e-mail contact hebben over de inkomsten van [bedrijfsnaam 2] met betrekking tot haar opdrachten voor [bank] . [medeverdachte] reageert in oktober 2011 op de cijfers die [G] hem toestuurt met de opmerking: “maar die gaan we nog delen met [kinderen] ”. Vervolgens vinden betalingen plaats vanuit [bedrijfsnaam 2] aan [M] en [verdachte] . Door [verdachte] worden vervolgens geldbedragen doorgestort aan [L] .
Dat het geld dat door [medeverdachte] wordt verdeeld over [G] en zijn dochters gerelateerd is aan [bank] blijkt niet alleen uit het feit dat deze inkomsten van [bedrijfsnaam 2] daadwerkelijk van [bank] afkomstig zijn en betaald werden op basis van de contracten tussen [bedrijfsnaam 2] en [bank] . [medeverdachte] geeft dit ook zelf aan in een e-mail aan zijn dochter [M] als hij zegt: “het fonds wordt maandelijks gevoed door onze gezamenlijke inspanningen om mensen te detacheren”. Hieruit blijkt dat de verdeling van deze gelden te relateren is aan de inspanningen die werden verricht om personen via [bedrijfsnaam 2] te detacheren aan (onder meer) [bank] .
De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde omstandigheden eveneens af dat het feit dat [medeverdachte] kon beschikken over de opbrengsten vanuit [bank] (de pot) verband houdt met zijn betrokkenheid bij de aanstelling van [K] via [bedrijfsnaam 2] . Gelet hierop kunnen de bedragen die in de pot ‘aanwezig’ waren en waarover [medeverdachte] kon beschikken worden aangemerkt als giften in het kader van niet-ambtelijke omkoping.
[medeverdachte] maakte, in samenwerking met [G] , een verdeling van deze aan [bank] -gerelateerde opbrengsten. Conform die verdeling werden de gelden via [verdachte] overgemaakt aan [L] .
Witwashandelingen
Op het moment dat de [bank] -opbrengsten deel uitmaakten van de zogenoemde pot, waren deze geldbedragen voor [medeverdachte] beschikbaar en was de niet-ambtelijke omkoping voltooid. Daarna zijn er geldbedragen overgemaakt naar [verdachte] , waardoor [verdachte] en [medeverdachte] deze geldbedragen voorhanden hadden. Vervolgens zijn er door [medeverdachte] geldbedragen overgemaakt naar [L] . De rechtbank kwalificeert deze handeling als het overdragen van geld dat afkomstig is uit een misdrijf. Verder is er bij de overboeking van deze geldbedragen gebruik gemaakt van valse facturen. Deze facturen suggereerden immers dat de arbeidsovereenkomst met [L] de grondslag vormde voor de betalingen, terwijl de betalingen betrekking hadden op de verdeling van de [bank] -opbrengsten. Daarmee zijn de werkelijke aard en herkomst van deze geldbedragen ook verhuld.
Pleegperiode en gewoonteDe rechtbank verwijst naar haar eerdere overweging waarin zij heeft overwogen dat de pleegperiode doorloopt zolang de verdachte ten aanzien van de geldbedragen nog steeds witwashandelingen verricht, dan wel zolang zij nog de beschikking heeft over de geldbedragen.
De geldbedragen zijn via [verdachte] aan [L] overgemaakt. De rechtbank neemt als pleegperiode de eerste betaling van [verdachte] aan [L] , 27 januari 2012, tot en met de laatste betaling aan [L] op 31 juli 2013. Na deze laatste betaling beschikte [verdachte] niet meer over het ten laste gelegde geldbedrag en is niet aannemelijk dat zij met dat geldbedrag nog witwashandelingen heeft verricht.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, [verdachte] van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
MedeplegenHet gewoontewitwassen van de ten laste gelegde geldbedragen wordt zowel voor [medeverdachte] als voor [verdachte] bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen heeft begaan. Daarnaast is ook [G] bij dit feit als medepleger betrokken. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van een bedrag van € 33.867,30.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3 genoemde bewijsmiddelen de volgende feiten wettig en overtuigend bewezen:
  • [bedrijfsnaam 1] : feit 1 (valsheid in geschrift) en feit 2 (gewoontewitwassen);
  • [bedrijfsnaam 2] : feit 3 (valsheid in geschrift) en feit 4 (gewoontewitwassen).
De volledige bewezenverklaring is opgenomen in Bijlage II van dit vonnis.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan in deze bijlage is bewezen verklaard.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar als
feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon;
feit 2: medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon;
feit 3: medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon;
feit 4: medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hen onder 1 tot en met 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,-.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot [verdachte] geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
[medeverdachte] heeft, terwijl hij werkzaam was voor [bank] , zich laten omkopen voor een bedrag van ruim € 400.000,-. Om de aard van deze betalingsafspraken te verhullen, is gebruik gemaakt van valse facturen. De facturatie en de betalingen verliepen via de vennootschap van [medeverdachte] , [verdachte] . [verdachte] had de valse facturen die ten grondslag lagen aan deze betalingen voorhanden. Ook werden de ontvangen geldbedragen witgewassen door deze in de administratie als legale inkomsten in te boeken en door de gelden in het financiële verkeer te brengen. Bovendien was [verdachte] betrokken bij het opstellen van de valse arbeidsovereenkomst van [L] .
[verdachte] is intensief betrokken geweest bij de omkoping van [medeverdachte] en bij de verhulling van deze betalingsafspraken en betalingen. Op deze wijze werd onder een schijn van legale bedrijfsvoering deelgenomen aan het financieel economisch verkeer. Daardoor is het vertrouwen dat in rechtspersonen moet kunnen worden gesteld, ondergraven.
De rechtbank heeft gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 februari 2017, waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank acht oplegging van een geldboete passend. Bij de bepaling van de hoogte hiervan let de rechtbank in het bijzonder op de volgende omstandigheden. [verdachte] heeft als mededader de omkoping van [medeverdachte] verhuld met de valse factuurstromen en het witwassen van de opbrengsten. Hierbij was sprake van een intensieve en langdurige samenwerking.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Hoewel het opsporingsonderzoek geruime tijd in beslag heeft genomen, is de rechtbank niet gebleken dat er onvoldoende voortvarend is geacteerd. Voor zover de termijn de periode van twee jaar heeft overstegen, levert dat gelet op de complexiteit van de zaak, de vele opsporingshandelingen die zijn verricht en de samenhang met de zaken van de medeverdachten geen schending op van de redelijke termijn.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, de duur van de bewezen verklaarde periode en de hoogte van de ontvangen en betaalde bedragen acht de rechtbank een geldboete van € 20.000,- passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 47, 51, 57, 225, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Strafbaarheid
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon;
feit 2: medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon;
feit 3: medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon;
feit 4: medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Straf
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 20.000,-(zegge: twintigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter, mrs. V. van Dam en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Reenen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 mei 2017.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat
Feit 1 (zaaksdossier 5: valsheid in geschrift [bedrijfsnaam 1] )
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 oktober 2011 tot en met 8 februari 2013 te [vestigingsplaats] en/of [vestigingsplaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
negen, althans een of meer, factu(u)r(en) van [verdachte] gericht aan [bedrijfsnaam 1] BV ten bedrage van in totaal EURO 347.101 (exclusief BTW), te weten: D-0101 en/of D-0102(a) en/of D-0103(a) en/of D-0104(a) en/of D-0105(a) en/of D-0106(a) en/of D-0107(a) en/of D-Ol08(a) en/of D-0109(a)
zijnde telkens (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken of vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
op/in die factu(u)r(en) vermeld dat door [verdachte] werkzaamheden en/of diensten, te weten “projectondersteuning” en/of “projectondersteuning/bonus” en/of “compensatie uren indirecte dienstverlening aan [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 10] & [bedrijfsnaam 1] ” en/of “compensatie uren dienstverlening aan [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 10] & [bedrijfsnaam 1] gedurende het 4de kwartaal van 2012”, zijn verricht ten behoeve van/voor [bedrijfsnaam 1] BV terwijl in werkelijkheid deze werkzaamheden en/of diensten niet, althans niet volledig, zijn verricht en/of
op/in die factu(u)r(en) (een) factuurbedrag(en) vermeld dat/die in werkelijkheid geen, althans niet volledig, betrekking heeft/hebben op de in die factu(u)r(en) vermelde werkzaamheden en/of diensten
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
Artikel 225 lid ijo artikel 47 Wetboek van Strafrecht
Feit 2 (zaaksdossier 7: witwassen [bedrijfsnaam 1] )
in de periode van 3 november 2011 tot en met 16 september 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en), te weten een of meet geldbedrag(en) tot een totaal bedrag van circa Euro 694.855, althans Euro 347.101 (exclusief BTW), in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen/verhuld en/of heeft/hebben verborgen/verhuld wie de rechthebbende(n) op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het/dat/die voorhanden heeft/hebben gehad
en/of dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben verworven en/of heeft/hebben omgezet en/of heeft/hebben overgedragen en/of van dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) daarvan een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
Artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht
Feit 3 (zaaksdossier 6: valsheid in geschrifte [verdachte] ):
zij in of omstreeks de periode van 12 mei 2012 tot en met 30 juni 2012 te [vestigingsplaats] en/of [vestigingsplaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een arbeidsovereenkomst tussen [L] en [verdachte] (D-0479)
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken of vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
op/in die arbeidsovereenkomst opgenomen dat [L] als Office Manager werkzaamheden en/of diensten zal gaan verrichten bij/ten behoeve van [verdachte] , terwijl in werkelijkheid die [L] die werkzaamheden en/of diensten (gedeeltelijk) niet zou gaan verrichten en/of (gedeeltelijk) niet heeft verricht ten behoeve van [verdachte] en/of
die arbeidsovereenkomst gedateerd en/of ondertekend en/of laten ondertekenen in de maand december 2011, terwijl in werkelijkheid die arbeidsovereenkomst pas in of omstreeks de periode 12 mei 2012 tot en met 30 juni 2012 is (op)gemaakt
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken
Artikel 225 lid 1 jo 47 Wetboek van Strafrecht
Feit 4 (zaaksdossier 8: witwassen [verdachte] ):
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2011 (D-0321) tot en met heden te [vestigingsplaats] en/of [vestigingsplaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) een voorwerp, te weten een of meer geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van circa Euro 33.867,30 (exclusief BTW) (AH-045, 0-0612 t/m D-0632), in elk geval enig bedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen/verhuld en/of heeft/hebben verborgen/verhuld wie de rechthebbende(n) op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het/dat/die voorhanden heeft/hebben gehad
en/of dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben verworven en/of heeft/hebben omgezet en/of heeft/hebben overgedragen en/of van dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) daarvan een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
Artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht
BIJLAGE II: de bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]
Feit 1
in de periode van 17 oktober 2011 tot en met 8 februari 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
negen facturen van [verdachte] gericht aan [bedrijfsnaam 1] BV ten bedrage van in totaal EURO 347.101 (exclusief BTW), te weten: D-0101 en D-0102 en D-0103 en D‑0104 en D-0105 en D-0106 en D-0107 en D-0l08 en D-0109
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of laten opmaken, immers hebben zij, verdachte, en/of haar mededader valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
op die facturen vermeld dat door [verdachte] werkzaamheden en/of diensten, te weten “projectondersteuning” en/of “projectondersteuning/bonus” en/of “compensatie uren indirecte dienstverlening aan [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 10] & [bedrijfsnaam 1] ” en/of “compensatie uren dienstverlening aan [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 10] & [bedrijfsnaam 1] gedurende het 4de kwartaal van 2012”, zijn verricht ten behoeve van/voor [bedrijfsnaam 1] BV terwijl in werkelijkheid deze werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht en
op die facturen een factuurbedrag vermeld dat in werkelijkheid geen betrekking heeft op de in die facturen vermelde werkzaamheden en/of diensten
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
Feit 2
in de periode van 3 november 2011 tot en met 16 september 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaalbedrag van Euro 347.101 (exclusief BTW),
de werkelijke aard heeft verhuld en die geldbedragen voorhanden heeft gehad ,
terwijl zij, verdachte en haar mededader, telkens wisten dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl zij, verdachte, en haar mededader daarvan een gewoonte hebben gemaakt;
Feit 3
in de periode van 12 mei 2012 tot en met 30 juni 2012 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
een arbeidsovereenkomst tussen [L] en [verdachte] (D-0479)
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of laten opmaken, immers hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
in die arbeidsovereenkomst opgenomen dat [L] als Office Manager werkzaamheden en/of diensten zal gaan verrichten bij/ten behoeve van [verdachte] , terwijl in werkelijkheid die [L] die werkzaamheden en/of diensten (gedeeltelijk) niet zou gaan verrichten en/of niet heeft verricht ten behoeve van [verdachte] en
die arbeidsovereenkomst gedateerd en/of ondertekend en/of laten ondertekenen in de maand december 2011, terwijl in werkelijkheid die arbeidsovereenkomst pas in of omstreeks de periode 12 mei 2012 tot en met 30 juni 2012 is (op)gemaakt
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken
Feit 4
in de periode van 27 januari 2012 tot en met 31 juli 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaalbedrag van Euro 33.867,30 (exclusief BTW),
de werkelijke aard en de herkomst heeft en die geldbedragen heeft overgedragen,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededaders, telkens wist(en) dat die geldbedragen onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededaders daarvan een gewoonte heeft/hebben gemaakt.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende FIOD-dossier, nummer 52396, bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering (onderzoek Mount Tibet, inhoudende 14 ordners, inclusief origineel BOB-dossier). Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. AH staat voor ambtshandeling, ZPV staat voor zaaksproces-verbaal, V staat voor proces-verbaal van verhoor verdachte en G staat voor proces-verbaal verhoor getuige. Waar wordt verwezen naar D betreft het andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering.
2.D-0024
3.D-0013
4.AH-033, pagina 5
5.D-0026
6.D-0047
7.D-0076
8.D-0031
9.D-0015
10.G09-001, pagina 5
11.G09-001, pagina 6
12.D-0018
13.D-0017
14.G-08-001, pagina 2
15.D-0168
16.D-0016
17.G08-001, pagina 4
18.AH-034, pagina 20
19.D-0067
20.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 maart 2017.
21.D-0068
22.V06-03, pagina 2
23.V06-03, pagina 3
24.AH-031, pagina 15
25.AH-031, pagina 16
26.D-0547
27.G12-01, pagina 3 en pagina 4
28.G12-01, pagina 15
29.AH-031, pagina 17
30.ZPV-07, pagina 5
31.D-0024
32.D-0013
33.D-0004, pagina 6 van 12
34.D-0025
35.D-0046
36.D-0116a
37.D-0330
38.D-0311
39.D-0019
40.D-0481
41.D-0302
42.V02-04, pagina 12
43.D-0319
44.D-0323
45.D-0303
46.V02-04, pagina 8
47.D-0449
48.D-0401
49.AH-035, pagina 22
50.AH-035, pagina 23
51.D-0312
52.AH-045, pagina 7 en 8
53.AH-045, pagina 11
54.D-0479
55.D-0482
56.D-0471
57.D-0472
58.AH-045, pagina 12
59.V10-02, pagina 2
60.V10-02, pagina 3
61.V10-02, pagina 4
62.V10-02, pagina 5