ECLI:NL:RBMNE:2017:5637

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
UTR 15/5377
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het wijzigen van het profiel van een weg in Amersfoort

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 november 2017 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort is verleend voor het wijzigen van het profiel van een weg ter hoogte van een rotonde. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder, de gemeente Amersfoort, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Dit oordeel volgde op een eerdere tussenuitspraak waarin de rechtbank had vastgesteld dat er een gebrek was in het besluit van 3 september 2015, maar dat dit gebrek hersteld kon worden. De rechtbank heeft de verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen, wat resulteerde in een nieuw besluit op 20 juni 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat het nieuwe besluit volledig in de plaats komt van het eerdere besluit en dat de eisers geen belang meer hebben bij een verdere beoordeling van de rechtmatigheid van het eerdere besluit. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/5377-E

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 9] en [eiseres 10], allen te [woonplaats] , eisers
(gemachtigden: mr. R.J.Th. Vos en mr. P.M.L. Schilder Spel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. [A] )
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
gemeente Amersfoort(gemachtigde: mr. drs. [A] )

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de gemeente Amersfoort (hierna: vergunninghouder) op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het profiel van de [straatnaam] ter hoogte van de rotonde, plaatselijk bekend [naam 1] ( [straatnaam] / [straatnaam] ) te Amersfoort (hierna: de rotonde).
Bij besluit van 3 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, welk beroep is geregistreerd onder nummer UTR 15/5377.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van eveneens 2 april 2015 heeft verweerder tevens een verkeersbesluit genomen. Ook tegen dat besluit hebben eisers bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder bij besluit van 7 september 2015 ongegrond is verklaard.
Het door eisers tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer UTR 15/5379.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen UTR 15/5379, UTR 15/5400 en UTR 15/5482. Eisers [eiser 1] , [B] , [eiser 5] en [eiser 7] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De eisers in de beroepszaken UTR 15/5400 en UTR 15/5482 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is namens eisers als deskundige verschenen mr. drs. ing. [C] , werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. [D] en ing. [E] . Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het verkeersbesluit, geregistreerd onder nummer UTR 15/5379, bij uitspraak van 23 maart 2017 ongegrond verklaard. Ook de beroepen, geregistreerd onder nummers UTR 15/5400 en UTR 15/5482, zijn bij uitspraak van 23 maart 2017 door de rechtbank ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 23 maart 2017 in deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eisers inzake de verleende omgevingsvergunning gegrond is, maar dat het geconstateerde gebrek zich leent voor herstel. De rechtbank heeft in verband daarmee verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden na verzending van die tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die tussenuitspraak.
Bij tweede tussenuitspraak van 23 mei 2017 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot uiterlijk 20 juni 2017.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraken een nieuw besluit genomen van 20 juni 2017. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eisers alsnog gegrond verklaard, voor zover dit bezwaar betrekking heeft op de wettelijke grondslag van de verleende omgevingsvergunning, het primaire besluit in zoverre herroepen en beslist dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor het wijzigen van het profiel van de [straatnaam] ter hoogte van de rotonde [naam 1] (kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie-aanduiding] , nummer [nummeraanduiding] , [nummeraanduiding] en [nummeraanduiding] ).
Eisers hebben hierop bij brief van 3 augustus 2017 een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht (verder: de zienswijze). In die zienswijze is tevens het namens [B] en [F] ingestelde beroep ingetrokken. Bij brief van 14 september 2017 heeft verweerder nog op de zienswijze van eisers gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat het bestreden besluit van 3 september 2015 is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de in artikel 3.3.3 van het bestemmingsplan […] - [naam 1] neergelegde afwijkingsmogelijkheid een gebruikswijziging mogelijk maakt die moet worden aangemerkt als een planologisch relevante wijziging van de voor ‘Groen’ bestemde gronden.
De rechtbank heeft daarbij verder overwogen dat toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid er toe leidt dat de op de rotonde voorziene groenstroken aan de zijde van de [straatnaam] voor een deel worden ingericht als rijbaan. Dat heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat de op de desbetreffende gronden rustende bestemming ‘Groen’ feitelijk wordt gewijzigd in de bestemming ‘Verkeer’, op grond waarvan de aanleg van de rijweg mogelijk is. Ondanks het feit dat de afwijking slechts ziet op een groenstrook van in totaal ongeveer 45 m², is deze wijziging naar het oordeel van de rechtbank in planologisch opzicht als relevant aan te merken. De rechtbank heeft termen aanwezig geacht om artikel 3.3.3 van de planregels buiten toepassing te laten.
3. Na de tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 20 juni 2017 met toepassing van de artikelen 2.1, aanhef en onder b en c, in samenhang met de artikelen 2.11 en 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het profiel van de [straatnaam] ter hoogte van de rotonde.
Het beroep tegen het besluit van 3 september 2015
4. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 20 juni 2017 volledig in de plaats komt van het bestreden besluit van 3 september 2015. Uit de zienswijze van eisers blijkt dat zij zich ook niet kunnen verenigen met het besluit van 20 juni 2017, zodat het beroep van eisers met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 20 juni 2017.
4.1
Nu het besluit van 20 juni 2017 in de plaats komt van het besluit van 3 september 2015, hebben eisers geen belang meer bij een verdere beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 3 september 2015.
Het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, wordt, indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6. Toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo betreft een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van verweerder. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de rechter toetst of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7. Eisers hebben in de zienswijze betoogd dat door de raad van de gemeente Amersfoort (de gemeenteraad) geen verklaring van geen bedenkingen is afgegeven, zodat het herstelbesluit van 20 juni 2017 al om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
7.1
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit betoog dat de gemeenteraad bij besluit van 15 juli 2014 categorieën gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) heeft aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. In onderdeel 1, onder b, van dit besluit is onder meer bepaald dat een dergelijke verklaring niet is vereist bij een omgevingsvergunning ten behoeve van - niet met de vigerende structuurvisie of andere beleidsbeslissingen strijdige - activiteiten die betrekking hebben op het aanleggen van nieuwe en/of wijzigen van bestaande (spoor)weg- en waterinfrastructuur, parkeer- en groenvoorzieningen met de bijbehorende bouwwerken en werken.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat de verleende omgevingsvergunning ziet op een activiteit die te rangschikken is onder de activiteiten van de hierboven genoemde categorie. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor deze activiteit geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Het betoog van eisers slaagt dan ook niet.
8. Eisers hebben in de zienswijze verder betoogd dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet, omdat geen watertoets als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is verricht. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1
In artikel 5.20 van het Bor is, voor zover hier relevant, bepaald dat artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo.
8.2
In artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro is bepaald dat een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld gaat van een toelichting, waarin een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding is neergelegd.
8.3
Het bestemmingsplan […] - [naam 1] maakt specifiek de tweede fase van de aanleg van de [naam 1] te Amersfoort mogelijk. Het voorziene tracé begint bij de [straatnaam] , in het verlengde van het reeds gerealiseerde deel van de [naam 1] en loopt via de rotonde [naam 2] tot aan de aansluiting op de [straatnaam] […] .
Ten behoeve van de vaststelling van dit bestemmingsplan zijn door [naam adviersbureau 1] de waterhuishoudkundige aspecten van het project [naam 1] , tweede fase onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Waterhuishoudkundig plan, Verlenging [naam 1] ”. Het betreffende onderzoek maakt als zodanig onderdeel uit van het bestemmingsplan […] - [naam 1] .
8.4
Het thans in geding zijnde inrichtingsplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat ingevolge artikel 3.1 van het bestemmingsplan ter plaatse van de bestemming ‘Groen’ een weg niet is toegestaan. Om in afwijking van het planologisch regime ter plaatse toch een weg mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend. De afwijking van het bestemmingsplan ziet op een wijziging van een oppervlakte van circa 45 m².
De rechtbank is van oordeel dat deze wijziging slechts een geringe inbreuk op het bestemmingsplan betekent en dat deze inbreuk niet van invloed is op de relevante facetten van het waterbeheer in relatie tot de ruimtelijke ordening. De omstandigheid dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 20 juni 2017 geen paragraaf heeft opgenomen waarin de beschrijving is neergelegd van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding, betekent naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.20 van het Bor juncto artikel 3.1.6 van het Bro. Nu alle facetten van het waterbeheer aan de orde zijn gekomen in het onderzoek ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan […] - [naam 1] , is de rechtbank van oordeel dat daarmee in voldoende mate rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het betoog van eisers slaagt om die reden niet.
9. Eisers hebben verder betoogd dat in het bestemmingsplan […] - [naam 1] gedetailleerd is vastgelegd dat de [naam 2] ter hoogte van de [straatnaam] een eenrichtingsaansluiting behoort te krijgen. Nu het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet voorziet in de met het bestemmingsplan in het vooruitzicht gestelde eenrichtingsaansluiting, zijn eisers van mening dat sprake is van strijd met de rechtszekerheid. Afwijken van het bestemmingsplan was ook niet noodzakelijk, aldus eisers.
9.1
Ook dit betoog van eisers slaagt niet. In navolging van de ABRS in onder meer de uitspraak van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2707) overweegt de rechtbank dat de inhoud van het bestemmingsplan, noch de omstandigheid dat het een recent bestemmingsplan betreft, afdoet aan de aan verweerder toekomende bevoegdheid van dat bestemmingsplan af te wijken. Dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, maakt dan ook op zichzelf niet dat is gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft verder onderbouwd waarom hij afwijking van het bestemmingsplan nodig acht.
10. Eisers hebben voorts betoogd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het verkeer goed en verkeersveilig verwerkt kan worden en dat geen sprake is van een dusdanig hoge intensiteit dat er een negatief effect op het woon- en leefklimaat kan ontstaan.
10.1
Voorop staat dat in het onderhavige geval slechts sprake van een geringe inbreuk op het voor het betreffende gebied al geldende planologische regime (bestemmingsplan […] - [naam 1] ). In het kader van dit besluit kunnen niet opnieuw de ruimtelijke gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de aanleg van de [naam 1] aan de orde worden gesteld, nu het besluit slechts ziet op een geringe wijziging in het profiel van de weg.
Dit in aanmerking nemende ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan gebruik heeft kunnen maken.
10.2
Zoals de rechtbank reeds in het beroep van eisers tegen het verkeersbesluit heeft overwogen (zaak nr. UTR 15/5379), is de rechtbank van oordeel dat een uitvoerig verkeersonderzoek is ingesteld, waarbij op basis van actuele informatie is afgewogen in hoeverre de afrit bij [naam 2] met het daaraan gekoppelde eenrichtingsverkeer noodzakelijk was voor de verkeersdoorstroming. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verkeersveiligheidsonderzoek. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van haar oordeel op dit punt naar overweging 7.3 van de uitspraak van 23 maart 2017 in zaak UTR 15/5379. Eisers hebben geen argumenten aangevoerd die de rechtbank thans tot een ander oordeel leiden. Het betoog van eisers slaagt dan ook niet.
11. Eisers menen verder dat verweerder niet overtuigend heeft aangetoond dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor wat betreft het aspect geluid in overeenstemming is met het eigen beleid noch dat de geluidssituatie in de straten van eisers aanvaardbaar is.
11.1
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder ten behoeve van het verkeersbesluit en de afweging of een afwijking van het bestemmingsplan mogelijk is, een akoestisch onderzoek heeft laten instellen door [naam adviesbureau 2] B.V. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van [naam adviesbureau 2] van 23 januari 2015. Bij dit onderzoek heeft [naam adviesbureau 2] de effecten onderzocht van een tweetal verkeersvarianten, namelijk verkeersvariant 4+ en, de uiteindelijk door verweerder gekozen, verkeersvariant 5. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verkeersvariant 5 niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat en dat de voorschriften uit de Wet geluidhinder niet worden overschreden. Door eisers zijn geen argumenten aangedragen die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van het door [naam adviesbureau 2] uitgevoerde onderzoek. Het betoog van eisers slaagt dus niet.
12. Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat verweerder geen volledige afweging heeft gemaakt ten aanzien van de gevolgen van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het woon- en leefklimaat in hun straten. Eisers doelen daarbij met name op de verslechtering van het ruimtelijk beeld in de jaren ’30-wijk, de filevorming en de slechtere oversteekmogelijkheden.
12.1
Ook dit betoog kan de rechtbank niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank miskent niet dat het gehele project van invloed is op het dagelijkse leven van eisers. Het is ook evident dat bij een dergelijk project de belangen van betrokkenen kunnen conflicteren. Het is aan verweerder om die belangen te onderzoeken, te wegen en een besluit te nemen waarbij aan die belangen zoveel mogelijk recht wordt gedaan. De wijze waarop verweerder dit heeft gedaan kan, zeker in aanmerking nemend de geringe inbreuk op het planologische regime, de toets van de rechtbank doorstaan.
Proceskosten en griffierecht
13. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017 ongegrond,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eisers te vergoeden,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. B. Rademaker, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.