ECLI:NL:RBMNE:2017:6069

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
UTR 17/333
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagen en bijzondere omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de toeslagen van eiser. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst / Toeslagen, die zijn toeslagen over de jaren 2015 en 2016 op nihil had vastgesteld en het teveel betaalde voorschot had teruggevorderd. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat de Belastingdienst onvoldoende had gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als zeer bijzonder konden worden aangemerkt, waardoor artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) niet buiten toepassing kon worden gelaten. De rechtbank benadrukte het belang van een zorgvuldige beoordeling van de concrete situatie van eiser, vooral met betrekking tot de impact op zijn zoon, die mogelijk een hechtingsstoornis zou kunnen ontwikkelen als hij gescheiden zou worden van een van zijn ouders. Na de aanvullende motivering van de Belastingdienst, waarin werd gesteld dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze motivering niet voldeed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de psychische situatie van eiser en het belang van zijn zoon onvoldoende waren meegewogen door de Belastingdienst. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Belastingdienst opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser en is het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/333-E

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en

Belastingdienst / Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. L.H.E. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers toeslagen over 2015 (opnieuw) berekend en het voorschot zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag vastgesteld op nihil en het teveel betaalde voorschot van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers toeslagen over 2016 (opnieuw) berekend en het voorschot zorgtoeslag vastgesteld op nihil, het voorschot kindgebonden budget op € 260,- en het voorschot huurtoeslag op € 442,-. Verder heeft verweerder het teveel betaalde voorschot van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Met het besluit van 22 maart 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is verschenen A. Matti, tolk.
Vervolgens heeft de rechtbank op 8 juni 2017 een tussenuitspraak gedaan en verweerder in de gelegenheid gesteld het in het bestreden besluit geconstateerde gebrek te herstellen.
Met de brief van 11 augustus 2017 heeft verweerder in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Bij brief van 8 september 2017 heeft eiser hierop een zienswijze ingediend.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaalt dat er geen nader onderzoek ter zitting wordt gedaan en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zo zeer bijzonder zijn dat deze in het concrete geval er niet toe dienen te leiden dat artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) buiten toepassing moet worden gelaten. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat verweerder slechts heeft overwogen dat eisers situatie niet overeenkomt met de situatie in onder meer de uitspraak van de ABRvS van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788, terwijl het op de weg van verweerder lag om de aangevoerde omstandigheden op hun eigen merites te beoordelen. Verder heeft de rechtbank opgemerkt dat het te meer van belang is dat een beoordeling van eisers concrete situatie plaatsvindt, aangezien de vraag voorligt of van hem gevergd kan of kon worden om zijn echtgenote het huis uit te zetten om aanspraak te blijven maken op toeslagen. In dat verband is zowel zijn eigen psychische situatie als de situatie en het belang van zijn zoon [zoon] relevant. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het verslag van drs. [deskundige] van 6 maart 2015 waaruit het belang van [zoon] om in aanwezigheid van beide ouders op te groeien kan worden afgeleid. Zij schrijft namelijk dat het belangrijk is dat [zoon] niet gescheiden gaat worden van de mensen met wie hij een hechtingsrelatie heeft opgebouwd. Wanneer de hechting nog meer verstoord raakt doordat hij gescheiden zal worden van een van zijn ouders, ontwikkelt hij volgens haar mogelijk een reactieve hechtingsstoornis die een verhoogd risico geeft op het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen.
De vraag of verweerder het geconstateerde gebrek in voldoende mate heeft hersteld beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe is het volgende van belang.
Verweerder heeft in zijn aanvullende motivering overwogen dat het enkel benoemen van het risico dat [zoon] een reactieve hechtingsstoornis zou kunnen ontwikkelen doordat hij gescheiden zou worden van een van beide ouders geen zeer bijzondere omstandigheid oplevert. Verweerder wijst er daarbij op dat er wordt gesproken over een “eventuele ontwikkeling” van een reactie hechtingsstoornis doordat [zoon] gescheiden zou worden van éen van beide ouders. Er staat daarmee nog niet vast dat er daadwerkelijk een hechtingsstoornis intreedt als [zoon] wordt gescheiden van één van beide ouders. Bovendien is het volgens verweerder de vraag óf er sprake is van een bijzondere omstandigheid, indien de hechtingsstoornis wel intreedt. Gelet op het voorgaande is verweerder van mening dat er geen aanleiding bestaat om artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing te laten.
Eiser voert in zijn zienswijze aan dat verweerder in de aanvullende motivering ten onrechte voorbij is gegaan aan de psychische situatie van eiser zelf in verband met de vraag of er sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten. Ter illustratie van de ernst van zijn situatie verwijst eiser naar de verklaring van dr. G.E. Smid, psychiater, [arts in opleiding] , arts in opleiding, en [maatschappelijk werker] , maatschappelijk werker, allen werkzaam bij [instantie] , van 19 juli 2017, en de verklaring van [gezinsbegeleidster] , gezinsbegeleidster, van 21 augustus 2017. In de verklaring van 19 juli 2017 komt naar voren dat de behandelaars verwachten dat het risico op suïcide zal toenemen en mogelijk niet kan worden afgewend als de echtgenote van eiser met hun kinderen uit Nederland moeten vertrekken. Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte geen rekening gehouden heeft met het door drs. [deskundige] genoemde risico van een ontwikkeling van een reactieve hechtingsstoornis bij [zoon] . Verweerder verlangt ten onrechte een zekerheid dat de reactieve hechtingsstoornis intreedt, maar die zekerheid kan nimmer worden gegeven en kan dus niet worden verlangd. Verweerder heeft hiermee het belang van [zoon] onvoldoende meegewogen. Daarbij wijst eiser ook op de omstandigheid dat [zoon] veel baat heeft bij voorspelbaarheid en structuur. Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte in het midden heeft gelaten of er sprake is van een bijzondere omstandigheid indien de hechtingsstoornis wel intreedt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van omstandigheden die zo zeer bijzonder zijn dat deze er in het concrete geval van eiser toe dienen te leiden dat artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten. De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat verweerder ten onrechte niet de psychische situatie van eiser heeft betrokken in zijn beoordeling of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat artikel 9, tweede lid, van de Awir, buiten toepassing moet worden gelaten. Al hierom komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder er niet in is geslaagd het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Eisers psychische situatie is immers van belang in het kader van de vraag of het van hem gevergd kan worden zijn echtgenote het huis uit te zetten om aanspraak te blijven maken op toeslagen. Eiser heeft namelijk gesteld dat hij vanwege zijn situatie de zorg van zijn echtgenote nodig heeft, maar ook dat de aanwezigheid van zijn echtgenote noodzakelijk is vanwege de zorg van [zoon] . Dit wordt bevestigd door de door eiser overgelegde verklaringen van 19 juli 2017 en 21 augustus 2017. Uit de verklaring van 19 juli 2017 volgt bovendien dat de aanwezigheid van zijn vrouw en kind een belangrijke beschermende factor is tegen suïcide. De verwachting wordt uitgesproken dat het risico op suïcide zal toenemen en mogelijk niet zal kunnen worden afgewend als eisers vrouw uit Nederland moet vertrekken waarbij [zoon] mee zal gaan. Verder bevestigt de door eiser overgelegde brief van gezinsbegeleidster [gezinsbegeleidster] van 21 augustus 2017 eisers belang bij aanwezigheid van zijn vrouw in verband met de zorg van hun kind [zoon] .
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat de situatie en het belang van [zoon] -in samenhang bezien met alle omstandigheden- niet tot de slotsom kunnen leiden dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen kan uit het verslag van drs. [deskundige] een belang van [zoon] worden afgeleid om in aanwezigheid van beide ouders op te groeien. Zij schrijft namelijk dat het belangrijk is dat [zoon] niet gescheiden gaat worden van de mensen met wie hij een hechtingsrelatie heeft opgebouwd. Wanneer de hechting nog meer verstoord raakt doordat hij gescheiden zal worden van een van zijn ouders, ontwikkelt hij volgens haar mogelijk een reactieve hechtingsstoornis die een verhoogd risico geeft op het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen. Het belang van [zoon] om in aanwezigheid van zijn ouders op te groeien vanwege de genoemde redenen is, anders dan verweerder lijkt te veronderstellen, een actueel belang. In dat kader is niet bepalend of de genoemde reactieve hechtingsstoornis daadwerkelijk zal intreden. [zoon] heeft er immers nu belang bij om in aanwezigheid van zijn ouders op te groeien ter voorkoming van de ontwikkeling van een reactieve hechtingsstoornis. Daarnaast heeft hij nu baat bij voorspelbaarheid in de gezinssituatie, ter voorkoming van nadelige gevolgen in zijn ontwikkeling. Door te vereisen dat de intreding van de gevolgen al vaststaat, heeft verweerder een te strenge maatstaf aangelegd en is verweerder voorbij gegaan aan het belang om die (eventuele) gevolgen juist te voorkomen.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, met inbegrip van de aanvullende motivering. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, aangezien de uitkomst van de besluitvorming onrechtmatig is. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, met inbegrip van de aanvullende motivering van 11 augustus 2017;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.