Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank over de
documenten 2.6 en 2.7, de e-mailwisselingen, kort gezegd, overwogen dat verweerder én niet duidelijk heeft gemaakt op welke passages de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob van toepassing is én in de beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam over dezelfde documenten heeft gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob niet meer van toepassing zou zijn, waardoor onduidelijkheid is ontstaan over de grondslag voor de weigering om de weggelakte passages openbaar te maken.
In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder uiteengezet dat in het bestreden besluit ten onrechte staat dat passages zijn doorgehaald op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. In het kader van de beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam over dezelfde documenten heeft verweerder de e-mailwisselingen nogmaals nauwgezet doorgenomen en dit geconstateerd. Deze conclusie is vermeld in het verweerschrift in de Amsterdamse procedure, maar verzuimd is deze conclusie ook te delen met de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze uitleg van verweerder. Verweerder heeft het geconstateerde gebrek hiermee hersteld. In de e-mailwisselingen zijn dus alleen passages weggelakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Daartegen heeft eiseres geen gronden gericht.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank over de
documenten 2.8(de facturen van derde-partij en een overzicht van de kosten voor rechtsbijstand door derde-partij) overwogen dat de geheimhoudingsplicht en het daaraan gekoppelde verschoningsrecht van advocaten geen ‘lex specialis’ is die derogeert aan de Wob. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2002 (200101294/1, ABkort 2002/232), overwogen dat zij het standpunt van verweerder en derde-partij dat zij onevenredig benadeeld zouden worden in hun concurrentiepositie als de totale bedragen van rechtsbijstand openbaar zouden worden, niet volgt. De rechtbank ziet op dit punt geen verschil in de positie van derde-partij en de landsadvocaat, waar het in die uitspraak om ging. De stelling van verweerder dat dit dossier veel negatieve publiciteit genereert en dat dit nadelig is voor de betrokken politiemedewerkers en hun beleving van de zaak, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf bezien te weinig reden om de gevraagde informatie te weigeren. Verweerder zal daarom moeten motiveren waarom het prijsgeven van het totale bedrag dat gemoeid is bij de rechtsbijstand van de politieverdachten en politiegetuigen, in de periode van het begin van het project tot aan de datum van het Wob-verzoek van eiseres, voor alle betrokken agenten onevenredig benadelend is.
Verweerder gaat in zijn reactie op de tussenuitspraak nog nader in op de relatie tussen de politie en derde-partij. De rechtbank overweegt dat zij, gelet op wat hiervoor onder 1 is overwogen, geen aanleiding ziet op dit punt terug te komen van haar oordeel in de tussenuitspraak.
Verweerder heeft aanvullend verder overwogen dat de totale kosten voor rechtsbijstand in dit geval zijn aan te merken als bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. In combinatie met alle informatie die al wel bekend is uit de media, het rijksrechercherapport en de facturen van [advocatenkantoor] zou het uurtarief herleid kunnen worden en kan inzicht verkregen worden in de financiële bedrijfsvoering van [advocatenkantoor] . Ook hierin volgt de rechtbank verweerder niet. Verweerder merkt weliswaar terecht op dat gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens kunnen worden aangemerkt, maar naar het oordeel van de rechtbank kan van het totaalbedrag niet gezegd worden dat het de financiële bedrijfsvoering van [advocatenkantoor] betreft. Van bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob is dus geen sprake. Dat het uurtarief zou kunnen worden herleid, acht de rechtbank vergezocht.
Verweerder heeft aan de weigering tot openbaarmaking van het totaalbedrag verder ten grondslag gelegd dat de financiële belangen van verweerder worden geschaad, omdat andere advocaten hun tarieven naar boven zouden kunnen bijstellen. Ook de betrokken politieambtenaren zouden onevenredig benadeeld worden door openbaarmaking van het totaalbedrag. Openbaarmaking van de totale kosten die aan derde-partij zijn betaald zal ongetwijfeld aanleiding zijn voor (negatieve) publiciteit.
Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat niet aannemelijk is dat eiseres door openbaarmaking van het totaalbedrag inzicht zal krijgen in de prijsstelling van derde-partij. Ditzelfde geldt ook voor concurrerende advocaten(kantoren), zodat de rechtbank verweerder niet volgt in zijn stelling dat hij onevenredig benadeeld zou worden doordat andere advocaten in de toekomst een minder gunstig tarief zullen hanteren.
De omstandigheid dat openbaarmaking van de totale kosten die aan derde-partij zijn betaald tot negatieve publiciteit zal leiden, is een aanname van verweerder. Dit is inderdaad niet ondenkbaar, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat deze benadeling ook onevenredig is. Het feit dat de betrokken politieambtenaren zich niet kunnen verdedigen tegen negatieve media-aandacht maakt dit niet anders. De vraag wat eiseres met een totaalbedrag kan doen, is niet relevant. Dat eiseres naar de mening van verweerder met slechts een totaalbedrag het doel van de Wob, namelijk adequate controle van het bestuur en eventuele misstanden aan de kaak stellen, niet kan dienen, doet niet ter zake. Het belang van openbaarheid staat voorop, en het staat eiseres vrij om het totaalbedrag onder de aandacht van het publiek te brengen, zich daar over uit te laten en er al dan niet conclusies aan te verbinden. Dat openbaarmaking zal leiden tot bedreigingen en verbale en fysieke agressie van het publiek, ook tegen andere dan de bij deze zaak betrokken politieambtenaren, is eveneens een aanname van verweerder, die niet is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek niet heeft hersteld en nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd dat openbaarmaking van het totaalbedrag kan worden geweigerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit wordt herroepen voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd het totaalbedrag dat is betaald aan kosten voor rechtsbijstand openbaar te maken. De rechtbank willigt het verzoek in zoverre in. De rechtbank laat het aan verweerder over om de beste vorm van openbaarmaking te kiezen. Dit kan bijvoorbeeld door uit het bestaande overzicht de herleidbare gegevens, zoals data en kostenplaatsen, weg te lakken of door een samenvatting te geven, zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 751,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat het beroepschrift is ingediend door eiseres en niet door haar rechtsbijstandverlener, heeft de rechtbank daarvoor geen punt toegekend.