8.3De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster er zelf voor heeft gekozen om in 2015 het bouwplan van haar rechtsvoorganger ingrijpend te laten moderniseren en daarvoor opnieuw een vergunning aan te vragen. Daarnaast heeft zij de uiterst moeizame samenwerking met de eerste lokale aannemer, gelet op de situatie, te lang op zijn beloop gelaten. Deze vertragende omstandigheden bevinden zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de risicosfeer van verzoekster. De gevolgen dienen daarom ook voor haar rekening te blijven.
Verder ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het belang bij intrekking van de vergunningen heeft kunnen laten voorgaan op het financiële belang van verzoekster. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder zich om die reden geruime tijd soepel richting verzoekster heeft opgesteld. Het is niet onredelijk dat verweerder uiteindelijk een harde deadline heeft gesteld, waarop de bouwwerkzaamheden moeten zijn hervat. Nu verzoekster die deadline niet heeft gehaald en de aangevoerde omstandigheden voor haar rekening en risico blijven, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit I zodanig gebrekkig is dat het in bezwaar niet in stand zou kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet in de uitspraak waar verzoekster naar verwijst geen reden voor een ander oordeel. Uit die uitspraak volgt niet, zoals verzoekster betoogt, dat moet worden afgezien van intrekking wanneer de vergunninghouder aannemelijk maakt dat hij gebruik gaat maken van de vergunning. Los daarvan, blijkt uit de overgelegde foto’s niet dat verzoekster vóór het verstrijken van de uiterste termijn in januari 2018 gebruik heeft gemaakt van de vergunningen en andere dan voorbereidende werkzaamheden heeft (laten) verricht(en). De overgelegde foto’s zijn ongedateerd, zodat niet duidelijk is wanneer deze zijn genomen.
9. Ingevolge afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 5.17 van de Wabo is verweerder bevoegd om het bouwen zonder omgevingsvergunning stil te leggen onder verbeurte van een dwangsom.
10. Verzoekster voert aan dat de grondslag voor het opleggen van de bouwstop ontbreekt als geen sprake is van bouwwerkzaamheden, maar van voorbereidende werkzaamheden, zoals verweerder in het bestreden besluit I stelt. Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit II daarom in tegenspraak is met het bestreden besluit I.
11. De voorzieningenrechter stelt op basis van het inspectieverslag van 5 maart 2018 vast dat er op die datum in beperkte mate bouwwerkzaamheden werden verricht door aannemingsbedrijf Droste en dat die werkzaamheden hebben geleid tot het opleggen van de bouwstop. Nu verder vast staat dat er tot 27 februari 2018 uitsluitend voorbereidende werkzaamheden zijn verricht en er nadien wel bouwwerkzaamheden werden verricht, is het bestreden besluit II niet onrechtmatig. Hoewel de formulering van de geconstateerde werkzaamheden in het bestreden besluit II niet helemaal correct lijkt, omdat daar ook voorbereidende werkzaamheden worden genoemd, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder dit in de bezwaarprocedure nog kan herstellen. In die procedure kan verweerder eveneens de aan verzoekster geboden herstelmogelijkheden verduidelijken.
12. Nu er verder geen tekortkomingen in de bestreden besluiten zijn gebleken die in bezwaar niet meer hersteld kunnen worden, ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op het voorgaande, geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken worden daarom afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: