ECLI:NL:RBMNE:2018:2194

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
UTR 18/1083 en UTR 18/1084
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking bouwvergunningen en bouwstop

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. die een bouwvergunning had verkregen voor een appartementencomplex in Laren. De gemeente had de vergunningen ingetrokken omdat verzoekster gedurende een periode van 26 weken geen gebruik had gemaakt van de vergunningen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat omwonenden als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en dat de belangenafweging bij de intrekking van de vergunningen niet onredelijk was. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang had bij de voorlopige voorziening, gezien de lange voorgeschiedenis van de zaak en het feit dat verzoekster al eerder was gewezen op de noodzaak om de bouwwerkzaamheden voort te zetten. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gebreken in de besluiten door de gemeente hersteld konden worden in de bezwaarprocedure. De uitspraak benadrukt dat de gemeente bevoegd is om vergunningen in te trekken als deze niet tijdig worden benut, en dat de gevolgen van vertraging voor rekening van verzoekster komen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/1083 en UTR 18/1084
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. M. Peeters),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, verweerder
(gemachtigde: mr. B. te Velde).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[A], te [woonplaats] , en
[B], te [woonplaats] , (omwonenden).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de vergunning van 24 maart 2009 waarbij aan verzoekster vrijstelling en een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een appartementencomplex met vijf appartementen op het adres [adres] te [woonplaats] (het perceel) en de omgevingsvergunning van 15 december 2015, ten behoeve van het gewijzigd uitvoeren van het appartementencomplex, ingetrokken.
Bij brief van 5 maart 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de op die dag om 10:25 uur door de inspecteur opgelegde bouwstop bevestigd en daarbij herhaald dat verzoekster is gelast om onmiddellijk alle bouwwerkzaamheden op het perceel te staken en deze gestaakt te houden. Verzoekster is daarbij meegedeeld dat zij van rechtswege een dwangsom van € 50.000 ineens verbeurt, indien er wordt gebouwd zonder omgevingsvergunning.
Verzoekster heeft tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om voor het bestreden besluit I (zaaknummer 18/1083) en voor het bestreden besluit II (zaaknummer 18/1084) een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn in persoon verschenen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat zij verzoekster niet kan volgen in het betoog dat omwonenden niet als derde-belanghebbenden in deze procedure betrokken mogen worden. De voorzieningenrechter leidt dit niet af uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1634, waarnaar verzoekster ter zitting heeft verwezen. Die uitspraak ziet immers niet op de situatie die zich hier voordoet, maar op de vraag of een rechtsvoorganger van de eigenaar van gronden waarop de bouwvergunning betrekking heeft als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit tot intrekking van die vergunning. Bovendien ziet de voorzieningenrechter in het argument van verzoekster, dat er geen verzoek van omwonenden ten grondslag ligt aan de intrekking van de vergunningen, geen reden om hen niet als belanghebbenden aan te merken. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat zij vanuit hun woningen direct uitzicht hebben op de bouwplaats en al gedurende lange tijd bezig zijn om te bewerkstelligen dat het bouwplan niet (meer) wordt uitgevoerd. Daartoe hebben zij in het verleden ook een concreet verzoek tot intrekking van de bouwvergunningen ingediend. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om omwonenden niet als belanghebbenden aan te merken.
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium van de procedure (de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Eventuele gebreken in het besluit leiden echter niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft bovendien een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat wat verzoekster aanvoert over haar spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening voor het bestreden besluit I niet zeer overtuigend is vanwege de lange voorgeschiedenis. Verzoekster is er bij de aankoop van het perceel ruim vier jaar geleden al op gewezen dat zij van de bouwvergunning van 24 maart 2009 daadwerkelijk gebruik moet maken. Hoewel een duidelijke onderbouwing van het spoedeisende belang van verzoekster ontbreekt, gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat dit belang toch in beperkte mate aanwezig is. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat duidelijker is dat verzoekster bij haar verzoek om schorsing van de bouwstop (het bestreden besluit II) een spoedeisend belang heeft en dat de beide bestreden besluiten sterk met elkaar samenhangen (en om die reden ook gevoegd op de zitting zijn behandeld). De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang derhalve in beide gevallen in voldoende mate aanwezig, zodat een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken kan volgen.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verweerder heeft bij brief van 29 september 2017 aan verzoekster meegedeeld dat zij uiterlijk in januari 2018 de bouwwerkzaamheden op het perceel dient voort te zetten. In die brief heeft verweerder tevens vermeld dat wanneer de bouwwerkzaamheden niet tijdig zijn voortgezet verweerder voornemens is de intrekkingsprocedure te starten. Op 29 januari 2018 heeft verweerder het voornemen tot intrekking van de vergunningen van 24 maart 2009 en van 15 december 2015 aan verzoekster meegedeeld. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit I genomen, zoals vermeld onder ‘procesverloop’. Verzoekster heeft op dat moment enkele werkzaamheden verricht. Nadat verweerder het bestreden besluit I heeft genomen, heeft de (nieuwe) aannemer van verzoekster de volgende bouwwerkzaamheden verricht: uitzetten/aftekenen van het peil, plaatsen van profielen voor de binnenmuur en voorbereidingswerkzaamheden voor het aanbrengen van de kimlaag. Een toezichthouder van verweerder heeft vervolgens op 5 maart 2018 geconstateerd dat er op dat moment sprake was van het uitvoeren van bouwwerkzaamheden zonder omgevingsvergunning. De bouwwerkzaamheden zijn direct mondeling stil gelegd. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de opgelegde bouwstop schriftelijk bekend gemaakt onder oplegging van een dwangsom.
Het bestreden besluit I
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevoegd is de (omgevings-)vergunningen geheel of gedeeltelijk in te trekken, aangezien niet in geschil is dat verzoekster gedurende een periode van 26 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning.
6. Het is vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3583, dat bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen moeten worden betrokken en tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, zoals bescherming van de planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.
7. Verzoekster voert aan dat zij, onder meer met de overgelegde foto’s, aannemelijk heeft gemaakt dat zij de vergunningen op korte termijn gaat benutten. Verweerder heeft daarom niet in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen bij intrekking van de vergunningen. Verzoekster verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 16 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:69. Verder betoogt zij dat sprake was van omstandigheden bij de eerste aannemer die buiten haar macht lagen en dat zij door deze bijzondere omstandigheden de bouwwerkzaamheden niet tijdig kon hervatten. Inmiddels is een nieuwe aannemer gestart, zodat duidelijk is dat verzoekster gebruik wil gaan maken van de vergunningen.
8.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerders belang bij intrekking van ongebruikte bouwvergunningen ten behoeve van appartementen is gelegen in de gewijzigde ruimtelijke visie. Met het raadsbesluit van 26 oktober 2011 tot intrekking van bijlage 1 bij de Structuurvisie 2008-2023 is blijk gegeven van het terughoudende beleid ten aanzien van de bouw van appartementen binnen de gemeente Laren. Bovendien heeft verweerder blijkens het vastgestelde handhavingsuitvoeringsprogramma (Hup) van 24 januari 2017 tegenwoordig ook meer aandacht voor het intrekken van ongebruikte vergunningen.
8.2
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekster een (financieel) belang heeft bij realisering van het bouwplan, dat sprake is van een lange voorgeschiedenis van niet-bouwen en dat verzoekster zowel bij aankoop van het perceel als ook daarna door verweerder diverse malen is gewezen op de intrekkingsmogelijkheid als zij niet of niet tijdig van de vergunningen gebruik maakt.
8.3
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster er zelf voor heeft gekozen om in 2015 het bouwplan van haar rechtsvoorganger ingrijpend te laten moderniseren en daarvoor opnieuw een vergunning aan te vragen. Daarnaast heeft zij de uiterst moeizame samenwerking met de eerste lokale aannemer, gelet op de situatie, te lang op zijn beloop gelaten. Deze vertragende omstandigheden bevinden zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de risicosfeer van verzoekster. De gevolgen dienen daarom ook voor haar rekening te blijven.
Verder ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het belang bij intrekking van de vergunningen heeft kunnen laten voorgaan op het financiële belang van verzoekster. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder zich om die reden geruime tijd soepel richting verzoekster heeft opgesteld. Het is niet onredelijk dat verweerder uiteindelijk een harde deadline heeft gesteld, waarop de bouwwerkzaamheden moeten zijn hervat. Nu verzoekster die deadline niet heeft gehaald en de aangevoerde omstandigheden voor haar rekening en risico blijven, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit I zodanig gebrekkig is dat het in bezwaar niet in stand zou kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet in de uitspraak waar verzoekster naar verwijst geen reden voor een ander oordeel. Uit die uitspraak volgt niet, zoals verzoekster betoogt, dat moet worden afgezien van intrekking wanneer de vergunninghouder aannemelijk maakt dat hij gebruik gaat maken van de vergunning. Los daarvan, blijkt uit de overgelegde foto’s niet dat verzoekster vóór het verstrijken van de uiterste termijn in januari 2018 gebruik heeft gemaakt van de vergunningen en andere dan voorbereidende werkzaamheden heeft (laten) verricht(en). De overgelegde foto’s zijn ongedateerd, zodat niet duidelijk is wanneer deze zijn genomen.
Het bestreden besluit II
9. Ingevolge afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 5.17 van de Wabo is verweerder bevoegd om het bouwen zonder omgevingsvergunning stil te leggen onder verbeurte van een dwangsom.
10. Verzoekster voert aan dat de grondslag voor het opleggen van de bouwstop ontbreekt als geen sprake is van bouwwerkzaamheden, maar van voorbereidende werkzaamheden, zoals verweerder in het bestreden besluit I stelt. Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit II daarom in tegenspraak is met het bestreden besluit I.
11. De voorzieningenrechter stelt op basis van het inspectieverslag van 5 maart 2018 vast dat er op die datum in beperkte mate bouwwerkzaamheden werden verricht door aannemingsbedrijf Droste en dat die werkzaamheden hebben geleid tot het opleggen van de bouwstop. Nu verder vast staat dat er tot 27 februari 2018 uitsluitend voorbereidende werkzaamheden zijn verricht en er nadien wel bouwwerkzaamheden werden verricht, is het bestreden besluit II niet onrechtmatig. Hoewel de formulering van de geconstateerde werkzaamheden in het bestreden besluit II niet helemaal correct lijkt, omdat daar ook voorbereidende werkzaamheden worden genoemd, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder dit in de bezwaarprocedure nog kan herstellen. In die procedure kan verweerder eveneens de aan verzoekster geboden herstelmogelijkheden verduidelijken.
12. Nu er verder geen tekortkomingen in de bestreden besluiten zijn gebleken die in bezwaar niet meer hersteld kunnen worden, ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op het voorgaande, geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken worden daarom afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.