ECLI:NL:RBMNE:2018:41

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
UTR 17/692
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor het kappen van monumentale lindebomen in Soest

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor het kappen van vier monumentale lindebomen in Soest. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest niet voldoende had aangetoond dat er een zwaarwegend maatschappelijk belang was dat zwaarder woog dan het duurzaam behoud van de beschermwaardige bomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor. De eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de kapvergunning, werd bijgestaan door zijn gemachtigde en stelde dat de vergunning in strijd was met het kapverbod in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Soest. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door het college te beperkt was geweest en dat de belangen van de monumentale bomen onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de rechtbank de schorsing van het primaire besluit tot zes weken na het nieuwe besluit oplegde. Tevens werd het griffierecht aan de eiser vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/692

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder,
(gemachtigden: mr. J.M. van den Berg en M.P. Smith).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: gemeente Soest, te Soest,

(gemachtigden: L.C.M.J. Noordman en P.J. Gerth).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van zes lindebomen en twee perenbomen met een herplantplicht voor negen magnolia’s kobus op de locatie [laan] te Soest.
Bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakt bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vier van de zes lindebomen zijn aangewezen als monumentaal, het betreffen de boomnummers: 968 (hierna: linde 1), 1005 (hierna: linde 2), 966 (hierna: linde 3) en 1006 (linde 4) van het ‘Boomregister waardevolle en monumentale bomen’ van de gemeente Soest (Boomregister). De linden 1 en 3 staan aan de even kant van de [laan] . De linden 2 en 4 staan aan de oneven kant van de [laan] . In de beleidsnota ‘Nota bescherming en kap van bomen, 2012. Bomen, de groene parels van Soest’ (Nota) zijn de monumentale bomen aangeduid als categorie 2 bomen.
1.2.
Eiser is woonachtig op het perceel [adres] te [woonplaats] . Zijn beroep richt zich uitsluitend tegen het kappen van de vier voornoemde monumentale bomen.
2.1.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken.
2.2.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende moet worden beschouwd en beroep kan instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.
In de regel kan slechts als belanghebbende bij een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor kappen worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dat anders liggen. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1509).
2.4.
De rechtbank stelt vast dat de linden 3 en 4 op een geringe afstand van eisers woning staan en hij vanuit zijn woning zicht heeft op deze linden. De linden 1 en 2 staan op een grotere afstand van eisers woning, eiser heeft echter wel zicht op beide linden vanuit zowel zijn voortuin als vanaf zijn balkon aan de voorkant van de woning. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser als belanghebbende moet worden aangemerkt met betrekking tot alle vier de monumentale linden.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het maatschappelijk belang van de kap van de bomen voldoende is aangetoond en met een aanvulling van de motivering - waarbij de uitkomsten van onderzoek naar een aantal alternatieven voor het behoud van de bomen zijn weergegeven - het primaire besluit in stand gelaten.
4. Eiser voert, kort samengevat, aan dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 4:11b van de Algemene Plaatselijke Verordening Soest (APV) opgenomen kapverbod is, omdat niet is voldaan aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het vellen van beschermwaardige bomen. Daarnaast stelt eiser dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, doordat hij op
16 februari 2017, kort voorafgaand aan het bestreden besluit van 22 februari 2017, een tweetal documenten heeft ontvangen van verweerder, te weten een ongedateerd document met de titel “aanvullend onderzoek naar behoud monumentale bomen [laan] ” en een advies van tree-o-logic van 6 februari 2017, waarop hij niet voorafgaand aan het bestreden besluit heeft kunnen reageren. Tevens stelt eiser dat in de bezwaarfase ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend.
5. Op grond van artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 4:11b, eerste lid, van de APV, is het verboden om beschermwaardige bomen op de Bomenkaart “de groene parels van Soest”:
a. te vellen of te doen vellen;
b. in hun groeiruimte aan te tasten, zodat duurzaam behoud niet gewaarborgd is.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4:11b, van de APV kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het vellen van beschermwaardige bomen slechts bij uitzondering en onder verwijzing naar het beleid verlenen, indien alternatieven voor behoud uitputtend zijn onderzocht en indien:
a. een zwaarwegend maatschappelijk belang zwaarder weegt dan duurzaam behoud van de beschermwaardige boom;
b. naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade; of
c. de houtopstand zich binnen een krachtens een bestemmingsplan bestaand bouwvlak van een hoofdgebouw bevindt.
Op grond van artikel 4:11c, eerste lid, van de APV is degene die een houtopstand velt of doet vellen verplicht overeenkomstig de aanwijzingen van het bevoegd gezag de houtopstand op of nabij dezelfde plaats te vervangen. Ingevolge het tweede lid moet de herplant binnen één jaar na het vellen van de houtopstand worden uitgevoerd. Ingevolge het vierde lid kan van de in het tweede lid gestelde termijn van één jaar worden afgeweken indien een langere termijn noodzakelijk is vanwege een voorzienbare langere uitvoeringsperiode van een project.
Paragraaf 5.2.1. ‘Zwaarwegend (maatschappelijk) belang’ van de Nota luidt als volgt:
“Bij monumentale bomen (cat. 2) wordt géén vergunning verleend, tenzij sprake is van een zwaarwegend planologisch argument van algemeen belang. Daarbij geldt de juridische voorwaarde dat eerst aantoonbaar gekeken moet worden naar alternatieve ruimtelijke en boomkundige oplossingen om de monumentale boom te behouden. Tenminste één alternatief ontwikkelplan/ontwerp moet worden uitgewerkt, waarbij de boom wel behouden blijft. Hierbij moeten de technische (on)mogelijkheden, kosten en risico’s in beeld worden gebracht. Deze drie facetten moeten zowel vanuit boombelang als vanuit het belang van het ontwikkelplan worden beoordeeld. Daarvoor moet ook de monetaire waarde van de boom in beeld worden gebracht. Een bomeneffectanalyse (BEA) over de ruimtelijke inpassing van de monumentale boom en/of alternatieven voor boombescherming van een onafhankelijk en gecertificeerde boomdeskundige moet ter onderbouwing van de aanvraag van de vergunning voorhanden zijn. (…)
Hardheidsclausule
Het college van B&W kan in specifieke uitzonderingsgevallen eveneens een vergunning gehele of gedeeltelijke verlenen voor het kappen van een boom. Dit gebeurt wanneer naar het oordeel van het college van B&W het belang van realisatie van het bouwplan / de ontwikkeling binnen de gemeente Soest zwaarder weegt dan het behoud van de boom.

Overlast

Bepaalde verschijnselen die worden veroorzaakt door bomen (blad-/vruchtval) of samengaan met de aanwezigheid van bepaalde boomsoorten (worteldruk, zonlichtbelemmering, honingdauw, eikenprocessierups) kunnen als overlast worden ervaren. Echter als mensen kiezen om te wonen op plek met (grote) bomen, kunnen zij bomen met hun lusten en lasten verwachten. Een boom is een levend wezen. Bladafval, zaadvorming en- verspreiding, bloemen, etc. horen bij een boom en zijn seizoensafhankelijk. Het eventuele ongemak dat daarvan wordt ervaren is tijdelijk en vormt géén reden voor het kappen van een boom. Slechts als er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie (onrechtmatige hinder) of bij zwaarwegende belangen én als aantoonbaar is dat behoud van de boom niet mogelijk is met alternatieve ruimtelijke en/of boomkundige oplossingen, wordt in geval van worteldruk of belemmering van zonlichttoetreding in de woning vergunning verleend voor het kappen van de boom. (...)”.

6.1.
Gelet op de redactie van artikel 4:11b van de APV, gelezen in samenhang met de Nota, hanteert verweerder bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het vellen van beschermwaardige bomen het ‘nee, tenzij-principe’. Dit betekent dat voor de onderhavige vier monumentale linden als uitgangspunt geldt dat deze behouden blijven.
6.2.
De rechtbank constateert dat verweerder desondanks de omgevingsvergunning voor het vellen van deze linden heeft verleend onder toepassing van artikel 4:11b, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV.
6.3.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de gemeente Soest, de vergunninghouder, toegelicht dat de integrale renovatie van de [laan] de aanleiding was voor de vergunningaanvraag voor het kappen van de monumentale linden.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 4:11b, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV. Verweerder heeft nagelaten het beleid, zoals dat is vastgelegd in de Nota, bij de bestreden besluitvorming te betrekken. Dit klemt te meer nu in de Nota is bepaald dat bij monumentale bomen géén vergunning wordt verleend, tenzij sprake is van een zwaarwegend planologisch argument van algemeen belang. Desgevraagd ter zitting heeft verweerder geen planologisch argument kunnen noemen en is er aangegeven dat de tekst op dit punt wat ongelukkig is geformuleerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder echter gehouden is te handelen naar het eigen beleid. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging, voor zover die al heeft plaatsgevonden, te beperkt is geweest. Er dient sprake te zijn van een maatschappelijk belang dat zwaarder weegt dan het duurzaam behoud van de beschermwaardige bomen. De focus bij de belangenafweging heeft gelegen op de renovatie van de [laan] en het daarin gelegen maatschappelijk belang van de toegankelijkheid van het trottoir. Daarbij is echter ten onrechte het belang van duurzaam behoud van de beschermwaardige bomen niet meegewogen. Tevens heeft verweerder nagelaten om een dergelijke beoordeling per boom uit te voeren. Een meer specifieke afweging per boom mag worden verwacht aangezien dat ook dient plaats te vinden bij de aanwijzing tot monumentale boom. Naar het oordeel van de rechtbank wordt door verweerder in te algemene zin een conclusie getrokken. Dit geldt tevens voor het onderzoek naar alternatieven voor het behoud van de monumentale linden.
6.5.
Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, dat bepaalt dat besluiten zorgvuldig moeten worden voorbereid, in samenhang met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel, voor vernietiging in aanmerking. De beroepsgrond slaagt.
7. Daarnaast heeft verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Awb gehandeld door eiser niet opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het ongedateerde document met de titel “aanvullend onderzoek naar behoud monumentale bomen [laan] ” en een advies van tree-o-logic van 6 februari 2017, welke verweerder mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank constateert dat deze rapporten voor de beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang zijn. Het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat onder andere in artikel 7:9 van de Awb tot uitdrukking komt, brengt in dat geval mee dat verweerder eiser in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord over deze documenten. Nu verweerder dit heeft nagelaten, komt het bestreden besluit ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking. De beroepsgrond slaagt.
8. Voorts heeft verweerder in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb, nagelaten een beslissing te nemen op eisers verzoek om vergoeding van de kosten voor juridische bijstand in bezwaar. Het gaat hierbij om de kosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar. Mede gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Deze beroepsgrond slaagt.
9. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien. Volgens vaste jurisprudentie is daarvoor niet vereist dat slechts één beslissing mogelijk is. Zelf in de zaak voorzien is evenwel niet mogelijk indien er nog onduidelijkheid is over feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn of hadden moeten worden gelegd. Gelet op de aard en de omvang van de hiervoor weergegeven gebreken ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil finaal af te doen. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
10. Omdat uitvoering van de kapvergunning van 15 juli 2016 onomkeerbare gevolgen heeft en van een concrete en acute noodzaak van de kap niet is gebleken, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van het primaire besluit tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
11. Nu de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- aan hem vergoeden. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De gevorderde reiskosten van gemachtigde van € 20,79 komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat die vergoeding reeds is verwerkt in de vergoeding voor rechtsbijstand. Zoals uitdrukkelijk op het formulier proceskosten is vermeld, dienen de gevorderde verletkosten onderbouwd te worden. Nu eiser dit heeft nagelaten, komen de gevorderde verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- schorst het primaire besluit tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in ‘t Veld, voorzitter, en mr. drs. S. Wijna en
mr. M. Eversteijn-Delcliseur, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Bakker, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.