Informatie:
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de afdeling Vergunningen & Handhaving (telefoonnummer 14 035).”.
4. Eisers hebben bij brief van 31 augustus 2017, ingekomen bij verweerder op
1 september 2017, bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, dit in navolging van het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften, het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaar omdat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt.
5. Om proceseconomische redenen zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of verweerder eisers op goede gronden niet-ontvankelijk hebben verklaard in hun bezwaar vanwege het overschrijden van de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt.
6. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7. Vaststaat dat het besluit van 10 juli 2017 op dezelfde dag overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb is bekend gemaakt door toezending daarvan aan de vergunninghouder. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ving de bezwaartermijn derhalve aan op 11 juli 2017. De laatste dag van de bezwaartermijn was dan ook 21 augustus 2017. Het bezwaarschrift van eisers, gedateerd 31 augustus 2017, is op 1 september 2017 door verweerder ontvangen en is dus, gelet op artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig ingediend. Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
8. Eisers voeren aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ter onderbouwing daarvan betogen zij dat zij op het verkeerde been zijn gezet door de kennisgeving en mededeling van de aanvraag om de omgevingsvergunning, bezien in samenhang met de kennisgeving en mededeling van de verlening van die vergunning in het Gemeenteblad. Eisers zijn van mening dat zij op basis van deze publicaties er redelijkerwijs van uit mochten gaan dat de omgevingsvergunning was verleend op 28 juli 2017 en dus de bezwaartermijn nog niet was verstreken op het moment dat zij hun bezwaarschrift hadden ingediend. Eisers hebben daarbij verder betoogd dat in de kennisgeving van 28 juli 2017 niet wordt vermeld wanneer de bezwaartermijn is aangevangen of wanneer deze verstrijkt. Evenmin is naar de mening van eisers uitdrukkelijk vermeld hoe en wanneer de bekendmaking van de vergunning heeft plaatsgevonden. Weliswaar staat in de aanhef “verzonden 10 juli 2017”, maar wat precies verzonden is, staat niet uitdrukkelijk vermeld, aldus eisers. Bovendien zorgt die datum voor verwarring omdat die datum ligt voor de datum van publicatie van de aanvraag. Terzijde hebben eisers nog aangevoerd dat de kennisgeving van de vergunningverlening op gespannen voet staat met artikel 3.9, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), nu die kennisgeving pas 2,5 week na de vergunningverlening heeft plaatsgevonden.
9. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de publicatie van 28 juli 2017 een mededeling betreft van het besluit van 10 juli 2017, overeenkomstig artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), en niet de bekendmaking van het besluit ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, bezien in samenhang met artikel 3:41 van de Awb. De mededeling als bedoeld in artikel 3.9 van de Wabo kan dan ook geen wijziging brengen in de datum van bekendmaking als bedoeld in artikel 6.8 van de Awb juncto artikel 3.41 van de Awb.
10. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat de tekst van de bekendmaking van de omgevingsvergunning in het Gemeenteblad van 28 juli 2017 juist is. Van onjuiste voorlichting is dus geen sprake. In tegenstelling tot hetgeen eisers hebben betoogd is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inhoud van de bekendmaking van de verleende omgevingsvergunning duidelijk is. In de publicatie is immers vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt binnen zes weken na bekendmaking van het besluit. Ook staat vermeld dat de datum van bekendmaking per besluit is aangegeven terwijl in de publicatie ook uitdrukkelijk is vermeld dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning op 10 juli 2017 is verzonden. Die datum staat in de publicatie ook direct achter het besluit vermeld. De enkele omstandigheid dat in de publicatie het woord ‘verzonden’ staat vermeld in plaats van ‘bekendgemaakt’, leidt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat op grond daarvan sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat eisers, voor zover bij hen over dat aspect onduidelijkheid zou bestaan, bij verweerder navraag hadden kunnen doen over de bezwaartermijn. Daar komt bij dat eisers ook ter sauvering van de termijn pro forma bezwaar hadden kunnen maken. Dat zij dit niet hebben gedaan, dient voor hun rekening en risico te blijven.
De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in uitspraken van de (voorzieningenrechter) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 14 mei 2014 en 14 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2014:1715 respectievelijk ECLI:NL:RVS:2015:2674). 11. Eisers hebben betoogd dat de publicaties van verweerder niet ‘burgervriendelijk’ zijn geweest en dat daardoor problemen zijn ontstaan. Eisers menen dan ook dat daardoor sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en menen voor dat standpunt steun te vinden in een aantal uitspraken van de ABRS, te weten die van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:271), 5 augustus 2009(ECLI:NL:RVS:2009:BJ4631), 22 november 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ2796) en twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7219) respectievelijk 5 juli 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB0092). 12 Dit betoog van eisers leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
12.1Met betrekking tot de uitspraak van de ABRS van 22 november 2006 overweegt de voorzieningenrechter dat in die uitspraak sprake was van een publicatie die heeft plaatsgevonden nà het verstrijken van de bezwaartermijn. Alleen al om die reden is die casus niet vergelijkbaar met de situatie van eisers.
12.2In de zaak die leidde tot de uitspraak van de ABRS van 5 augustus 2009 was anders dan in deze zaak in de publicatie de indruk is gewekt dat de bezwaartermijn gelijk was aan de termijn van ter inzagelegging.
12.3In de zaak die leidde tot de uitspraak van de CRvB van 7 december 2011 was in de rechtsmiddelverwijzing bij het besluit onduidelijkheid ontstaan wat nu het einde van de bezwaartermijn was als gevolg van de woorden “tot” en “uiterlijk” met daarachter de datum van de eerste dag na de bezwaartermijn. Van een dergelijke onduidelijkheid in de publicatie is in dit geval echter geen sprake.
12.4In de zaak die leidde tot de uitspraak van de CRvB van 5 juli 2007 was de rechtzoekende per brief bericht dat hij vanwege het door hem gedane verzoek in de gelegenheid zou worden gesteld binnen een termijn van zes weken na 1 december 2003 te reageren op het primaire besluit. In de aanhef van deze brief is verwezen naar het primaire besluit van 30 september 2003. Een dergelijke brief met zo’n strekking is in de onderhavige zaak niet verzonden.
12.5Ten slotte hebben eisers ter zitting gewezen op de uitspraak van de ABRS van 1 februari 2017. In de uitspraak van 1 februari 2017 is geoordeeld dat betrokkene redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. In die zaak was een besluit van 22 oktober 2015 verzonden, dat onder meer zag op het op betrokkene verhalen van de kosten van toepassing van spoedeisende bestuursdwang.
Op 27 oktober 2015 is aan betrokkene een factuur toegezonden voor de gemaakte kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang, waarin is verwezen naar het besluit van 22 oktober 2015. Deze factuur bevat eveneens een vermelding van de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen, luidende:
"Bent u het niet eens met dit besluit? (…) Dan kunt u een bezwaarschrift indienen. Stuur dit bezwaarschrift binnen zes weken na de bekendmaking naar: (…)".
Gelet op de verwijzing in de factuur naar het besluit van 22 oktober 2015, kon bij betrokkene redelijkerwijs de indruk zijn ontstaan dat de termijn van zes weken na verzending van de factuur op 27 oktober 2015 mede zag op de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 22 oktober 2015. Anders dan in deze zaak ontving betrokkene dus kort na elkaar het verhaalsbesluit en een factuur met ieder een eigen rechtsmiddelclausule waarbij in de factuur verwezen werd naar het verhaalsbesluit. In deze zaak is sprake van een besluit en wordt niet verwezen naar een ander besluit.
13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond. Om die reden kan en zal de voorzieningenrechter de vraag of eisers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn aan te merken onbesproken laten.
Gelet op het vorenstaande bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (UTR 2018?329)
14. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.