ECLI:NL:RBMNE:2019:3510

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
UTR 18/3505
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Turkse inburgeringsplicht en motivering van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de inburgeringsplicht van mensen met de Turkse nationaliteit. De minister had eerder een lening verleend aan de eiser voor inburgeringsfacturen, maar heeft deze lening stopgezet met het argument dat de eiser niet meer inburgeringsplichtig zou zijn. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij heeft besloten dat alle mensen met de Turkse nationaliteit niet inburgeringsplichtig zijn. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, maar de minister heeft aangegeven hier geen gebruik van te willen maken. Hierdoor verklaart de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3505

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.H. Kruseman),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft verweerder aan eiser een lening verleend om inburgeringsfacturen te betalen omdat eiser inburgeringsplichtig is.
Bij besluit van 31 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de lening van eiser stopgezet omdat verweerder is gebleken dat eiser niet meer inburgeringsplichtig is.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser wel recht heeft op een lening, maar dan onder andere voorwaarden. Bij brief van
8 augustus 2018 heeft verweerder meegedeeld aan eiser dat de lening wordt verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 19 maart 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak schriftelijk verzocht om de in de tussenuitspraak gestelde termijn te verlengen met zes weken.
Bij tweede tussenuitspraak van 9 mei 2019 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot zes weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2019 meegedeeld bij nader inzien geen gebruik te willen maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat zij niet inziet dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959) gevolgen heeft voor de inburgeringsplicht van mensen met de Turkse nationaliteit die niet vallen onder het associatierecht EU-Turkije. Verweerder heeft zijn keuze om alle mensen met de Turkse nationaliteit te laten vallen onder de uitzondering van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Inburgering, niet onderbouwd. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen door een nadere motivering te geven waaruit blijkt dat hij de keuze heeft gemaakt om alle mensen met de Turkse nationaliteit te laten vallen onder de uitzondering van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Inburgering en waar zijn keuze op is gebaseerd.
3. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. De reden daarvoor is nu juist dat verweerder geen poging heeft ondernomen het gebrek te herstellen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 juli 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraken kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.