Overwegingen
1. Eiseres stond in de periode van 24 augustus 2013 tot 19 september 2017 ingeschreven op een adres in de gemeente Almere. Zij ontving bijstand van de gemeente Almere. Op grond van haar medische situatie heeft eiseres een urgentieverklaring gekregen voor een gelijkvloerse woning. Met ingang van 19 september 2017 is eiseres verhuisd naar een woning in de gemeente [plaatsnaam] en staat zij daar ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP).
2. In het bestreden besluit heeft verweerder een onderscheid gemaakt in de kosten voor het gasstel en de kledingkast, als duurzame gebruiksgoederen, en kosten voor de vloer, verf en gordijnen. Wat betreft de kosten voor de duurzame gebruiksgoederen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres hiervoor een aanvraag voor bijzondere bijstand moet indienen bij de gemeente [plaatsnaam] , omdat dat de gemeente is waar zij naar toe verhuist. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 16 januari 2001, nr. 99/416 NABW en de gemeentelijke richtlijn verhuiskosten. Wat betreft de kosten voor vloer, verf en gordijnen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verhuisvergoeding van € 2.000,- die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) is toegekend een passende en toereikende voorliggende voorziening is.
3. De rechtbank stelt vast dat de gronden in het beroepschrift zich slechts richten tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist op de duurzame gebruiksgoederen. Die gronden gaan immers alleen over waarom verweerder volgens haar bevoegd is daarop te beslissen. Eerst ter zitting, nadat de rechtbank daarover een vraag heeft gesteld, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat in beroep het bestreden besluit ook wordt betwist voor zover daarin wordt gesteld dat de verhuisvergoeding die is toegekend op grond van de Wmo passend en toereikend is. Eiseres heeft aangevoerd dat deze vergoeding, als al moet worden aangenomen dat de vergoeding op grond van de Wmo voorliggend is, in ieder geval niet passend en toereikend is.
4. Verweerder heeft zich hierover ter zitting op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat de toegekende verhuiskostenvergoeding niet toereikend was. In bezwaar is zij daartoe in de gelegenheid gesteld, maar de aangetoonde kosten die samenhingen met de verhuizing kwamen net boven het bedrag van € 1.000,-. Niet is gebleken dat eiseres geen vloer, verf of raambekleding kon aanschaffen.
5. Gelet op deze reactie van verweerder ter zitting en nu verweerder ook geen bezwaar heeft gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de ter zitting aangevoerde beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beoordeling te laten. Ter zitting en dus in beroep heeft eiseres de enkele stelling dat de vergoeding niet passend en toereikend is niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende verhuiskostenvergoeding, gelet op het doel en de hoogte van de vergoeding, is aan te merken als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Met die enkele stelling heeft eiseres evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan haar naast de vergoeding op grond van de Wmo bijzondere bijstand verleend had moeten worden voor de kosten van vloer, verf en gordijnen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij zich voor de aanvraag voor bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting tot het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam] moet richten. Ten tijde van de aanvraag woonde zij in Almere, zodat het college van burgemeester en wethouders van die gemeente bevoegd is.
7. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Op grond van artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
8. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank overweegt verder dat de situatie ten tijde van de aanvraagdatum bepalend is voor het antwoord op de vraag welk college op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW bevoegd is die aanvraag in behandeling te nemen. De datum waarop de kosten zich voordoen waarvoor bijstand wordt aangevraagd, is in zoverre niet van belang.
9. Gelet op het voorgaande moet de vraag beantwoord worden of uit de concrete feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat eiseres op 22 augustus 2017, de datum dat zij de aanvraag voor bijzondere bijstand heeft ingediend, haar woonstede in de gemeente Almere heeft prijsgegeven.
10. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat op grond van het ter zake gevoerde gemeentelijke beleid (http://www.gripopparticipatiewet.nl/beleidswijzers/toon/ code/B102) geldt dat bij verhuizing naar een andere gemeente voor kosten van (her)inrichting de gemeente beslist waarin de betrokkene zich gaat vestigen op de bijstandsaanvraag. Die invulling van artikel 40, eerste lid, van de PW is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met dit artikellid, gezien ook in samenhang met de rechtspraak van de CRvB. Op grond van dit beleid is immers altijd de gemeente bevoegd te beslissen waarin de belanghebbende zich gaat vestigen. Dit terwijl uit artikel 40, eerste lid, van de PW en uit de rechtspraak van de CRvB volgt dat de gemeente bevoegd is te beslissen waar de belanghebbende ten tijde van de aanvraag woonplaats heeft, als bedoeld in de desbetreffende artikelen van het BW. Dat beleid moet dan ook buiten toepassing blijven.
11. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat eiseres haar woonstede in Almere met ingang van 18 augustus 2017 heeft prijsgegeven. Eiseres heeft toen een woning geaccepteerd in de gemeente [plaatsnaam] , zij betaalt sindsdien ook huur voor die woning en heeft de huur van de woning in Almere opgezegd. Het feit dat zij zich pas heeft laten inschrijven in de BRP van [plaatsnaam] per 19 september 2017 en zij feitelijk op 18 augustus 2017 nog niet in haar woning in [plaatsnaam] verbleef omdat de woning nog niet was ingericht, maakt dit volgens verweerder niet anders.
12. Uit het dossier blijkt dat eiseres het huurcontract van de woning aan de [straatnaam] in [plaatsnaam] op 18 augustus 2017 heeft ondertekend. Zij is op 19 september 2017 verhuisd naar [plaatsnaam] en heeft zich met ingang van die datum ingeschreven in de BRP van de gemeente [plaatsnaam] . Haar woning in Almere is opgezegd met ingang van 20 september 2017. Naar het oordeel van de rechtbank is het feit dat eiseres op 18 augustus 2017 een huurcontract van een woning in een andere gemeente heeft ondertekend en het huurcontract van haar woning in Almere heeft opgezegd per 20 september 2017 onvoldoende voor de conclusie dat eiseres op 22 augustus 2017 haar woonstede in Almere heeft prijsgegeven. Dat uit het ondertekenen van een huurcontract van een woning in een andere gemeente en het opzeggen van de huur van de huidige woning kan worden afgeleid dat zij op enig moment zou gaan verhuizen naar een andere gemeente en dat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand aanvroeg zijn verbonden aan de woning in de gemeente waar zij naar toe zal verhuizen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hieruit kan hoogstens worden afgeleid dat zij haar woonstede in Almere wilde gaan prijsgeven, niet dat zij dat al had gedaan ten tijde van de aanvraag. Niet in geschil is immers dat eiseres op het moment van de aanvraag voor bijzondere bijstand feitelijk nog steeds in haar woning in Almere verbleef en dat de woning in [plaatsnaam] op dat moment nog niet ingericht was. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat zij haar woonstede in Almere al op 22 augustus 2017 heeft prijsgegeven. Uit de concrete feiten en omstandigheden van dit geval kan dus niet worden afgeleid dat eiseres op het moment van de aanvraag haar woonstede in Almere al had prijsgegeven en woonplaats had in [plaatsnaam] . Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres de aanvraag moet indienen bij de gemeente [plaatsnaam] omdat zij naar die gemeente zal verhuizen. De beroepsgrond slaagt.
13. Het beroep van verweerder op de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2001 (99/416 NABW) slaagt niet. Daaruit volgt weliswaar dat in die zaak de aanvraag ingediend moet worden in de gemeente waar de aanvrager zich vestigt. Dit wordt echter geoordeeld in een situatie waarin de aanvrager ten tijde van de aanvraag met onbekende bestemming was vertrokken. Daarvan is de situatie van eiseres, zoals hiervoor geconcludeerd onder 12, geen sprake.
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van duurzame gebruiksgoederen is gehandhaafd. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om het besluit in primo in zoverre te herroepen. Als gevolg van deze uitspraak moet verweerder wederom beslissen op de aanvraag (zie stuk genummerd door verweerder als 2 en de toelichting daarop van eiseres stuk 5), voor zover die dus ziet op de kledingkast en het gasstel. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.