Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet de voorzieningenrechter in de eerste plaats de vraag beantwoorden of sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Zo ja, dan dient de voorzieningenrechter na te gaan of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Als ook dat het geval is, dan weegt de voorzieningenrechter de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, tegen elkaar af.
3. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekers hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn, samen met hun vier minderjarige kinderen, op 24 juli 2019 uit het Verenigd Koninkrijk (VK) naar Nederland gekomen. Verzoekers hebben zonder resultaat geprobeerd om als gezin onderdak te krijgen in de gemeenten Leiden en Alphen aan den Rijn. Sinds 1 augustus 2019 verblijven verzoekers in Almere. Zij hebben daar zelf tijdelijk onderdak gevonden. Vanaf 23 augustus 2019 verblijven verzoekers en hun kinderen op kosten van verweerder in het Bastion hotel in Almere.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de kosten van het hotel waar verzoekers en hun kinderen op dit moment verblijven niet langer voor zijn rekening zal nemen vanaf de dag na deze uitspraak. Niet in geschil is dat verzoekers financieel gezien niet in staat zullen zijn om de kosten van het hotel daarna zelf te dragen. Gelet daarop en gegeven het feit dat verzoekers op dit moment nog geen woonruimte hebben gevonden, hebben verzoekers spoedeisend belang bij het verzochte.
Beroep redelijke kans van slagen?
5. Over de vraag of het beroep een redelijke kans van slagen heeft overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekers zelfredzaam zijn en geacht worden zich te kunnen handhaven in de Nederlandse samenleving. Daarom hebben verzoekers geen recht op opvang op grond van de Wmo 2015.
7. Verzoekers voeren aan dat zij niet (langer) zelfredzaam zijn en niet in staat zijn om zich te handhaven in de samenleving. Daarbij stellen verzoekers dat zij op meerdere terreinen met problemen worden geconfronteerd die zij niet opgelost krijgen, althans niet zonder hulp van professionals. Het betreft volgens verzoekers psychische problemen, inkomensproblemen en huisvestingsproblemen.
8. De regelgeving die in deze zaak van belang is, is opgenomen in de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
9. Niet in geschil is dat verzoekers als ingezetenen van Nederland moeten worden aangemerkt en dat zij hun thuissituatie in het VK hebben verlaten. In geschil is de vraag of verzoekers in staat zijn om zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van verzoekers houdt dat in dit geval concreet in dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of verzoekers door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat zijn zelf in onderdak te kunnen voorzien.
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekers, toen zij het VK in de zomer van 2019 verlieten, zelfredzaam waren. Verzoekers hadden huisvesting en zij hadden beiden een baan, verzoeker in de horeca en verzoekster in de zorg. Verzoekster heeft op de zitting verklaard dat zij in het VK geen beroep hebben gedaan op hulpinstanties. Verzoekers hebben de Nederlandse nationaliteit en zij hebben tot het moment dat zij werden opgevangen in het Bastion hotel telkens zelf opvang weten te regelen. Verder heeft verweerder op de zitting meegedeeld dat verzoekers met ingang van 5 augustus 2019 recht hebben op een bijstandsuitkering, waarmee verzoekers geacht worden te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
11. Gelet op wat onder 10. is overwogen valt niet in te zien dat verzoekers in Nederland niet (meer) zelfredzaam zouden zijn. Dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 23 augustus 2019 heeft geoordeeld dat verzoekers zich niet kunnen handhaven in de samenleving maakt dat niet anders. Dit betreft een voorlopig oordeel op basis van de op dat moment beschikbare informatie. De zaak bevond zich toen in de aanvraagfase, waarbij verweerder nog onderzoek deed naar de onderliggende feiten en omstandigheden, onder meer naar de reden van vertrek van verzoekers uit het VK. Terecht is verweerder in het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, zoals zij stellen, uit het VK zijn vertrokken wegens een onveilige situatie daar. Verzoekers hebben dat standpunt immers op geen enkele wijze onderbouwd.
12. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij inmiddels niet meer zelfredzaam zijn. Verzoekers voeren aan dat zij vanwege (ernstige) psychische problematiek – posttraumatische stressstoornis (PTSS) – problemen hebben bij het zich handhaven in de samenleving, waardoor zij niet (meer) in staat zijn om zelf in onderdak te voorzien. Verzoekers hebben twee brieven van hun huisarts van 29 november 2019 en een twee brieven van Family Supporters Flevoland van 3 december 2019 overgelegd. In deze stukken staat weliswaar dat verzoekers bij de huisarts bekend zijn met PTSS en dat zij daarom zijn doorverwezen naar Family Supporters Flevoland voor PTSS-traumabehandeling, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze stukken niet dat verzoekers als gevolg van PTSS dan wel andere psychische problematiek niet zelfredzaam zijn, in die zin dat zij niet in staat zijn om – al dan niet met hulp – zelf passende woonruimte te vinden.
13. Verzoekers zijn inmiddels ook bezig met het vinden van woonruimte. Dat dit tot op heden niet is gelukt is niet een gevolg van de psychische gesteldheid van verzoekers maar wijst naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooral op schaarste op de woningmarkt, in het bijzonder voor woningen die geschikt zijn voor een gezin van zes personen. Dit probleem hebben verzoekers over zichzelf afgeroepen, door ondoordacht en niet goed voorbereid vanuit het VK naar Nederland te verhuizen. Dat, zoals verzoekers hebben aangevoerd, een vriendin in Nederland haar toezegging om één slaapkamer ter beschikking te stellen niet is nagekomen, maakt dit niet anders. Verzoekers hadden daar niet met hun vier minderjarige kinderen, in afwachting van passende woonruimte, voor langere tijd kunnen verblijven. Verzoekster heeft op de zitting ook toegegeven dat het achteraf bezien een onverantwoorde beslissing is geweest om vanuit het VK naar Nederland te verhuizen. Dit geldt temeer nu verzoekers zorgdragen voor vier nog heel jonge kinderen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraken van 13 november 2019gezegd dat de Wmo 2015 niet is bedoeld om voor dit probleem een oplossing te bieden. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoekers worden geacht zich op eigen kracht of met hulp van een ander te kunnen handhaven in de samenleving, zodat zij niet op grond van de Wmo 2015 in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang.
14. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder door de weigering om een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang te verstrekken, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft geschonden. De voorzieningenrechter vindt van niet en legt dat hierna uit.
15. De CRvB heeft in de uitspraken van 13 november 2019 over artikel 8 van het EVRM het volgende gezegd:
De Raad stelt voorop dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 januari 2001 (Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, nr 27238/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. De enkele omstandigheid dat appellanten in de periode in geding geen woonruimte hebben gevonden, maakt dus niet dat het college op grond van deze bepaling gehouden is om appellanten opvang te verstekken.
Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om geen opvang op grond van de Wmo 2015 te verstrekken een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu om toegelaten te worden tot die opvang en de publieke belangen die betrokken zijn bij het niet verstrekken van die opvang. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Verder is hierbij van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” (beoordelingsruimte) toekomt.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich bij verzoekers geen feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting voor verweerder voortvloeit om aan verzoekers en hun kinderen – ondanks dat zij niet voldoen aan de in de Wmo 2015 gestelde voorwaarden – een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van opvang. Zoals hiervoor onder 10. tot en met 13. is overwogen zijn verzoekers niet door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat zelf in onderdak te voorzien. Verzoekers zijn, zo is op de zitting gebleken, inmiddels ook bezig met het vinden van woonruimte. Aan de hand van de stukken die verzoekers hierover hebben overgelegd kan niet worden geoordeeld dat verzoekers geen passende woonruimte zouden kunnen vinden. Uit de schermafdrukken van de advertenties waarin woningen te huur worden aangeboden, die verzoekers hebben overgelegd, blijkt niet dat verzoekers op die advertenties hebben gereageerd en wat het resultaat daarvan is geweest. Verder blijkt niet dat verzoekers, die vanaf medio september 2019 staan ingeschreven bij WoningNet, erg actief zijn bij het zoeken naar woonruimte. De Externe urgentiecommissie Almere zegt hierover in haar advies van 6 november 2019: “
Uit de inschrijving bij WoningNet blijkt dat verzoekers tot heden niet hebben gereageerd op het woningaanbod op WoningNet, ook niet op lotingwoningen. Hiermee kan niet gesteld worden dat zij zelf actief naar een oplossing hebben gezocht.”
17. Uit wat onder 16. is overwogen volgt dat verzoekers in staat worden geacht zelf hun gezinsleven vorm te geven, waardoor ook de belangen van hun kinderen zijn gewaarborgd. Daarnaast weegt de voorzieningenrechter mee dat in de opvang slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar is. Dit betekent dat het verstrekken van opvang aan verzoekers tot gevolg heeft dat andere personen, die niet in staat zijn zichzelf in de samenleving te handhaven, geen gebruik kunnen maken van deze opvang. Onder deze omstandigheden kan daarom niet in redelijkheid worden gezegd dat het niet verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen van verzoekers en hun kinderen om wel toegang te krijgen tot deze opvang.
18. Over artikel 3 van het IVRK heeft de CRvB in de uitspraken van 13 november 2019 het volgende gezegd:
Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter.
19. Gelet op wat hiervoor onder 16. is overwogen is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter ook dat verweerder onverplicht veel langer in opvang heeft voorzien (dat wil zeggen: de kosten van het hotel heeft betaald) dan waartoe hij gehouden was op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2019. Verweerder betaalt deze kosten namelijk tot 12 december 2019, terwijl hij op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2019 slechts gehouden was om opvang te bieden tot 28 augustus 2019, de dag waarop verweerder een beslissing op de aanvraag van verzoekers heeft genomen.
20. De conclusie is dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Dat betekent dat verweerder vanaf morgen, 12 december 2019, niet langer de kosten van het hotel voor zijn rekening hoeft te nemen.
21. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen op het beroep, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Verzoekers hebben op de zitting gezegd dat zij in beroep nog stukken over willen leggen over hun psychische gezondheidstoestand, die de stelling onderbouwen dat zij als gevolg van hun psychische gezondheidstoestand niet zelfredzaam zijn. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om nu ook op het beroep te beslissen.
22. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.