ECLI:NL:RBMNE:2020:1718

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/5027
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering door de Veiligheidsregio Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een lid van de vrijwillige brandweer, en het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht. Eiser heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen na een ongeval tijdens zijn werkzaamheden in 2012. De uitkering, die deels een eenmalige en deels een maandelijkse bruto uitkering betrof, is door verweerder aan eiser betaald. Echter, na een boekenonderzoek door de Belastingdienst in 2017, werd vastgesteld dat de uitkering een belaste vergoeding is, waarover loonheffingen verschuldigd zijn. Verweerder heeft daarop besloten om een bedrag van € 746,15 netto van eiser terug te vorderen, wat aanleiding gaf tot bezwaar en beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugvordering van de bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 20.986,56 door verweerder gerechtvaardigd is. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij teveel had ontvangen en dat de terugvordering niet mogelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser door eigen toedoen niet had voldaan aan zijn verplichtingen om de uitkering correct op te geven bij de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat verweerder tijdig en binnen de verjaringstermijn tot terugvordering is overgegaan, en dat de bevoegdheid tot terugvordering correct is toegepast.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5027

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Koolhoven),
en

het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. A.C.C. Balke).

Inleiding

Eiser is aangesteld als lid bij de vrijwillige brandweer bij verweerder. Op 13 juni 2012 heeft eiser tijdens zijn werkzaamheden bij de vrijwillige brandweer een ongeluk gehad. Aan dit ongeval heeft eiser blijvend letsel aan zijn arm overgehouden. Om die reden heeft eiser een beroep gedaan op de ongevallenverzekering van verweerder. De verzekeraar van verweerder heeft het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vastgesteld. De arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft de verzekeraar uitbetaald aan verweerder, waarop verweerder de uitkering vanaf 2012 bruto aan eiser heeft betaald. De uitkering bestaat deels uit een eenmalige en deels uit een maandelijkse bruto uitkering.
In een e-mail van 2 juli 2015 heeft verweerder aan de accountant van eiser bericht dat het bruto-uitkeringen betreffen, waarvan aangifte gedaan moet worden bij de Belastingdienst.
In reactie hierop heeft de accountant van eiser in een e-mail van 5 juli 2015 aan verweerder bevestigd dat hij zorg zal dragen voor inhouding Inkomstenbelasting.
De Belastingdienst is in 2017 een boekenonderzoek bij verweerder gestart, welk onderzoek is afgerond in 2018.
In een brief van 20 december 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat in het recente boekenonderzoek van de Belastingdienst is vastgesteld dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering een belaste vergoeding is waarover loonheffingen verschuldigd zijn. Gelet hierop heeft verweerder medegedeeld dat:
Per 1 oktober 2018 maandelijks loonheffingen worden ingehouden op de rente-uitkering en extra rente-uitkering behorend bij de schade-uitkering. Voor de periode van januari 2018 tot en met september 2018 wordt de loonheffing met terugwerkende kracht ingehouden.
Voor de periode 2014 tot en met 2017 beoordeelt de Belastingdienst of de door eiser ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting van eiser. Voor het jaar 2013 heeft de Belastingdienst verweerder opgedragen zelf zo nodig te corrigeren. In 2013 heeft eiser een bedrag van € 49.968,- bruto aan arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. Het hierover verschuldigde bedrag aan loonheffing – dat verweerder had moeten inhouden - bedraagt € 20.986,-. Dit laatste bedrag is in 2013 ten onrechte en dus onverschuldigd aan eiser betaald. Verweerder vordert dit bedrag van eiser terug.
De verzekeraar heeft over 2015 een bedrag van € 50.929,15 te weinig aan bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald. Verweerder zal dit bedrag, onder vermindering van de eventueel verschuldigde loonheffing, verrekenen of uitbetalen.
In het besluit van 16 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 746,15 netto van eiser teruggevorderd. Dit bedrag komt tot stand door verrekening van:
de vordering van onverschuldigd betaalde loonheffing over 2013 van € 20.986,56;
de nabetaling van de netto arbeidsongeschiktheidsuitkering over juni 2015 tot en met december 2018 van € 30.263,33;
de vordering van de onverschuldigd betaalde loonheffing over 2018 van netto
€ 11.790,47 en:
4. de nabetaling van de wettelijke rente van netto € 1.767,55.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
In het besluit van 17 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd, in die zin dat de nabetaling van de wettelijke rente wordt vastgesteld op € 3.114,37, omdat over wettelijke rente geen loonheffing verschuldigd is. Na verrekening resteert dan een nabetaling van netto € 600,67 van verweerder aan eiser. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij een proceskostenvergoeding in bezwaar van € 265,- toegekend.
Voor de uitleg heeft verweerder naar het advies van de Bezwarenadviescommissie van
18 september 2019 verwezen.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 4 februari 2020 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [B] en [C] (beiden werkzaam bij verweerder).
Het onderzoek is op de zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven om in onderling overleg te gaan. Op 9 maart 2020 heeft verweerder medegedeeld dat het standpunt van de Belastingdienst aan een schikking tussen partijen in de weg staat en ook geen andere oplossingen worden gezien.
Partijen hebben op 27 maart 2020 telefonisch aan de griffier toestemming gegeven om het onderzoek, zonder nadere zitting, te sluiten. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek op
30 maart 2020 gesloten.

De beoordeling van de rechtbank

1. Eiser stelt in beroep dat verweerder niet bevoegd is om de in 2013 teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Terugvordering kan alleen, indien de terugvordering is ontstaan door toedoen van eiser of indien eiser redelijkerwijs kon weten dat hij teveel ontving. Van beide gevallen is geen sprake, volgens eiser. Verweerder heeft verzuimd over de uitkering in 2013 loonheffing in te houden, waarop de Belastingdienst verweerder heeft opgedragen dit te corrigeren. Dit is niet het gevolg van toedoen door eiser.
Eiser had naar eigen zeggen in 2013 ook niet redelijkerwijs kunnen weten dat hij teveel ontving. De toekenning en betaling van de uitkering is erg rommelig gegaan. Dat wordt bevestigd in e-mails van verweerder. Verweerder heeft de accountant van eiser ook pas in de e-mail van 2 juli 2015 er op gewezen dat er sprake was van een bruto-uitkering. Daarbij is in dat geval de termijn, waarbinnen verweerder kan terugvorderen, ruimschoots verstreken.
2. Volgens verweerder wordt aan de voorwaarden, om tot terugvordering van de in 2013 onverschuldigd betaalde bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering over te gaan, voldaan en is er geen reden om hier bij eiser vanaf te zien.
3. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder de in 2013 onverschuldigd betaalde bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser mag terugvorderen. Het gaat om een bedrag van € 20.986,56.
4. Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) bepaalt sinds 1 juli 2009 dat verweerder de bevoegdheid heeft om onverschuldigd betaalde bezoldiging terug te vorderen. Op grond van artikel 115, eerste lid, aanhef en onder b, van de AW wordt onder bezoldiging ook verstaan de arbeidsongeschiktheidsuitkering die eiser heeft ontvangen. De bevoegdheid tot terugvorderen is discretionair, wat betekent dat de rechtbank het gebruik ervan terughoudend moet toetsen.
5. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet, als het bestuursorgaan door toedoen van de (gewezen) ambtenaar de bezoldiging onverschuldigd heeft betaald, bij de vanaf 1 juli 2009 genomen terugvorderingsbesluiten voor de verjaring aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het bepaalde in dit artikel verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van door toedoen van de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd betaalde bezoldiging begint op de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 22 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1871) en van 16 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1781).
6. De rechtbank oordeelt dat door toedoen van eiser de in 2013 uitbetaalde bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering door verweerder onverschuldigd is betaald. Weliswaar heeft verweerder verzaakt op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2013 loonheffing in te houden, maar dit laat onverlet dat op eiser de verplichting rust jegens de Belastingdienst op juiste wijze aangifte te doen van zijn inkomsten. Eiser wordt geacht van deze verplichting op de hoogte te zijn geweest. Dit volgt ook uit het gegeven dat eiser toentertijd, naast de vrijwillige brandweer, werkte als zelfstandig timmerman. Zijn administratie had hij uitbesteed aan zijn accountant. Ter zitting heeft eiser ook verklaard dat de accountant in 2014 aangifte heeft gedaan over het jaar 2013.
Verweerder heeft eisers accountant per e-mail op 2 juli 2015 gewezen op de verplichting dat van de bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering aangifte moet worden gedaan. De accountant heeft dit namens eiser ook aan verweerder bevestigd. Ook heeft eiser op de zitting verklaard dat op het formulier voor de aangifte Inkomstenbelasting bij overig inkomen het desbetreffende kruisje niet is ingevuld. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser door eigen toedoen heeft nagelaten de bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering als zijnde inkomsten op juiste wijze bij de Belastingdienst op te geven.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook tijdig, binnen de bijbehorende verjaringstermijn van vijf jaar, het besluit tot terugvordering genomen. Verweerder is pas naar aanleiding van de uitkomst van het boekenonderzoek door de Belastingdienst in 2018 bekend geworden met het feit dat eiser de bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering niet in zijn aangifte Inkomstenbelasting voor 2013 heeft opgegeven en hierover dus geen loonbelasting heeft betaald. Als gevolg daarvan is verweerder dus pas met het boekenonderzoek in 2018 bekend geworden dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2013 deels, namelijk voor zover bruto aan eiser is uitbetaald, onverschuldigd is betaald. Voorts is verweerder eerst met de opdracht van de Belastingdienst om tot terugvordering hiervan over te gaan, bekend geworden met het bestaan van zijn vordering op eiser. Door op 16 mei 2019 het primaire besluit tot terugvordering te nemen, is de vordering van verweerder naar het oordeel van de rechtbank dus tijdig en niet verjaard.
8. Concluderend is verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om tot terugvordering over te gaan van de in 2013 aan eiser onverschuldigd uitbetaalde bruto-arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 20.986,56. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, kan de hier aan de orde zijnde terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 1 mei 2020 gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.