ECLI:NL:RBMNE:2020:2019

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
UTR 19/5527
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake bijstandsbesluit en procesbelang

In deze zaak heeft eiser, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het dagelijks bestuur van de RDWI. Het opschortingsbesluit van 24 april 2019, dat het recht op bijstand opschortte, werd door eiser te laat aangevochten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tegen dit opschortingsbesluit niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiser geen goede reden heeft gegeven voor de late indiening. De besluiten tot intrekking en beëindiging van de bijstand zijn echter gegrond verklaard, en de rechtbank heeft eiser een proceskostenvergoeding van € 512,- toegekend. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het opschortingsbesluit. De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of eiser procesbelang heeft bij dit beroep. De rechtbank concludeert dat er geen procesbelang is, omdat de intrekking en beëindiging van de bijstand inmiddels ongedaan zijn gemaakt. Eiser kan met het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het opschortingsbesluit geen feitelijk resultaat meer bereiken. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

het dagelijks bestuur van de RDWI, verweerder

(gemachtigde: A.C. Hoogendoorn).

Inleiding

Eiser ontving bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
In het besluit van 24 april 2019 (het opschortingsbesluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw met ingang van 12 april 2019 opgeschort.
In het besluit van 6 juni 2019 (het intrekkings- en beëindigingsbesluit) heeft verweerder besloten het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw per 1 mei 2019 te beëindigen en vanaf 12 april 2019 tot 1 mei 2019 in te trekken.
In het besluit van 27 juni 2019 (het terugvorderingsbesluit) heeft verweerder de over de periode van 12 april 2019 tot en met 30 april 2019 ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand van hem teruggevorderd.
Eiser is het hier niet mee eens. Hij heeft op 12 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit en op 13 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen het intrekkings- en beëindigingsbesluit.
Verweerder heeft eiser bij brief van 21 juni 2019 gevraagd naar de reden waarom het bezwaar tegen het opschortingsbesluit na afloop van de bezwaartermijn van zes weken (en dus te laat) is ingediend.
In reactie hierop heeft eiser op 1 juli 2019 aangegeven dat hij het opschortingsbesluit nooit heeft ontvangen. Pas door het intrekkings- en beëindigingsbesluit van 6 juni 2019 wist hij van het bestaan van het opschortingsbesluit.
In het besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het opschortingsbesluit, niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft eiser geen goede reden gegeven waarom hij zijn bezwaar te laat heeft ingediend. De bezwaren tegen het intrekkings- en beëindigingsbesluit en het terugvorderingsbesluit heeft verweerder gegrond verklaard. Verweerder heeft deze besluiten herroepen. Hierbij heeft verweerder eiser in bezwaar een proceskostenvergoeding van
€ 512,- toegekend.
Eiser is het er niet mee eens dat zijn bezwaar tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk is verklaard en heeft om die reden beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank bepaalt op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
2. De rechtbank moet, voordat zij inhoudelijk op het beroep kan in gaan, allereerst ambtshalve beoordelen of eiser procesbelang heeft.
3. Van voldoende procesbelang is slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het maken van het instellen van beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Zie hiervoor de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3330.
4. Eiser heeft in beroep alleen gronden gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het opschortingsbesluit. De rechtbank ziet niet in dat het beroep in zoverre nog feitelijk betekenis kan hebben. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het intrekkings- en beëindigingsbesluit en het terugvorderingsbesluit herroepen. Dat houdt in dat de intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstand (over de periode waarover verweerder de bijstand heeft opgeschort) door verweerder ongedaan zijn gemaakt. Niet valt in te zien wat eiser met het beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het opschortingsbesluit nog kan bereiken.
5. De rechtbank ziet voorts ook geen procesbelang in het verzoek van eiser om een proceskostenveroordeling. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase reeds een proceskostenvergoeding van € 512,- (1 punt) toegekend, vanwege de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het intrekkings- en beëindigingsbesluit en het terugvorderingsbesluit. De bezwaren tegen het opschortingsbesluit, het intrekkings- en beëindigingsbesluit en het terugvorderingsbesluit zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat betekent dat zij, voor de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar, tellen als één zaak. Gelet hierop kan eiser wat betreft de proceskostenvergoeding in bezwaar niet méér toegekend krijgen dan hij reeds heeft gekregen. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5088.
6. Een belang kan tot slot ook niet worden ontleend aan de door eiser gewenste proceskostenveroordeling in beroep, nu van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld.
7. De rechtbank is, al met al, niet gebleken dat eiser een procesbelang heeft. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt de rechtbank dan niet toe.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is op 3 juni 2020 gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.