3.2Eisers hebben bij brief van 9 februari 2020 gereageerd op de brief van verweerder van 17 december 2019 en het IBF-rapport. Eisers hebben aangevoerd dat woning A op 27 augustus 2015 is getaxeerd op een waarde van € 33.000,-. Zij kunnen niet verklaren waarom de woning door het IBF op € 60.403,- is getaxeerd. De taxatie van woning C op € 38.950,- wijkt minder af van de verkoopprijs van € 31.000,-, wat wellicht verklaard kan worden door het feit dat de woning aan de kinderen van eisers is verkocht. Eiser blijven bij het standpunt dat zij met de verkoop van de woning € 31.000,- hebben vergaard, waarop vervolgens moest worden ingeteerd.
Over de aandelen van eiser in de 14 percelen landbouwgrond en het huis met tuin, hebben eisers zich, onder verwijzing naar het IBF-rapport, op het standpunt gesteld dat deze aandelen alleen verkocht kunnen worden aan andere aandeelhouders indien daarvoor toestemming wordt verkregen van het directoraat van landbouw van de gemeente [.] . Verder blijkt uit het onderzoek dat de kavels niet heel bruikbaar zijn. Omdat eiser de kavels niet als eigendom beschouwde waarover hij kan beschikken, heeft eiser er niet bij stil gestaan dit aan verweerder door te geven. Achteraf bezien was dat wel beter geweest. Ten slotte hebben eisers hierover aangevoerd dat de waarde van de landbouwgrond en het huis op 29 juni 2015 vanwege een andere waarde van de Turkse Lira lager lag dan op het moment van het IBF-rapport, namelijk op € 4.550,- in plaats van € 9.757,-. Dit is van belang voor het geval deze waarde moet worden betrokken bij de theoretische intering op het vermogen.
De beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eisers terecht heeft afgewezen en zal hierna uitleggen waarom.
5. De CRvB heeft in de uitspraak van 3 december 2019 de door de rechtbank gedane uitspraken bevestigd. De CRvB oordeelt over de intrekking en terugvordering van de bijstand, kort gezegd, dat eisers onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over de waarde en verkoop van de woningen A en C om het vermogen vast te stellen. Daarnaast hebben zij onvoldoende gegevens verstrekt over wat zij hebben gedaan met de opbrengst van de verkoop van de woningen. Daarom houdt de intrekking van het recht op bijstand stand, aldus de CRvB.
Over de aanvraag om bijstand van 20 maart 2017 heeft de CRvB geoordeeld dat eisers niet hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat zij op dat latere tijdstip wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Nu onduidelijk is wat de opbrengst van de woningen is geweest en wat er met dat geld is gebeurd, is de door eisers voorgestelde saldering met hun schulden niet mogelijk. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat het vermogen op dat moment zo laag was dat dit onder de vrij te laten vermogensgrens was gekomen. De CRvB oordeelt dat het recht op bijstand daarom niet kon worden vastgesteld.
6. De in deze uitspraak te beoordelen periode loopt van 9 februari 2018, de datum waarop eisers bijstand hebben aangevraagd, tot en met 24 juli 2018, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
7. De rechtbank oordeelt dat in de te beoordelen periode nog steeds sprake is van onduidelijkheid over de waarde van de woningen A en C, de opbrengst hiervan en wat eisers met die opbrengst hebben gedaan. De stukken die eisers in de besluitvormingsfase en later in beroep hebben overgelegd, bieden hierover geen duidelijkheid en brengen ook geen ander beeld naar voren dan in de voorgaande procedures. De meeste stukken waren immers al in de voorgaande procedures overgelegd, zodat die niet tot een ander standpunt konden leiden. De stukken met betrekking tot de woningen A en C die voor het eerst in deze procedure zijn overgelegd, zijn niet afkomstig van een objectieve bron en zijn evenmin onderbouwd met objectief verifieerbare stukken, zodat ook die stukken niet tot duidelijkheid over de vermogenspositie van eisers leiden. Het overleggen van alle bankafschriften vanaf 1 februari 2016 is onvoldoende om de vermogenspositie van eisers vast te stellen, mede omdat eisers hebben verklaard dat de verkoop van de woningen contant is gegaan.
8. De rechtbank overweegt verder dat in een situatie als deze – waarin vaststaat dat eiser de woningen hebben verkocht, maar hiervan geen objectieve stukken zijn, zodat het vermogen niet kan worden vastgesteld – op een gegeven moment opnieuw ‘met een schone lei’ moet worden gestart. Daarom is ter zitting met partijen afgesproken dat verweerder onderzoek laat doen door het IBF naar onroerende zaken van eiser in Turkije, zowel in het heden als verleden, en de waarde van die onroerende zaken. Als die waarde komt vast te staan, kan daarmee worden gekeken of het vermogen van eisers kan worden vastgesteld, waarna gekeken kan worden naar intering op dat vermogen.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de woningen A en C op naam van eiser hebben gestaan, dat de woningen daarom tot het vermogen van eisers hebben behoord en dat de woningen op 29 juni 2015 zijn verkocht. Uit het IBF-rapport blijkt echter dat de woningen A en C op 29 juni 2015 op een andere, hogere waarde zijn getaxeerd dan waarvoor eisers stellen dat zij de woningen hebben verkocht. Daarnaast is uit het onderzoek ook gebleken dat eiser aandelen heeft in 14 percelen landbouwgrond en het huis met tuin. Eisers hebben de eigendom van die aandelen niet betwist. Zij hebben hiervan echter nooit melding gemaakt bij verweerder. Het onderzoek door het IBF heeft dus niet de gewenste duidelijkheid gebracht over het vermogen van eisers, nu de woningen A en C een (ruim) hogere waarde vertegenwoordigden dan eerst is vermeld en daarnaast is gebleken is dat eisers nog meer onroerende zaken in eigendom hadden/hebben, wat zij bij verweerder niet hebben gemeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van eisers niet is vast te stellen en heeft daarom terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen. De rechtbank is eveneens van oordeel dat verweerder dit standpunt, gelet op de bevindingen door het IBF, in de beroepsfase terecht heeft gehandhaafd.
9. Het beroep is ongegrond. Nu het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.