ECLI:NL:CRVB:2019:3844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
17/4096 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onroerend goed in het buitenland

Op 3 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 2 augustus 2010 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand ingetrokken omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van onroerend goed in Turkije. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd over hun vermogen en de verkoop van de woningen. De Raad bevestigde dat het risicoprofiel dat het college had opgesteld niet discriminerend was en dat de onderzoeksbevindingen relevant waren voor de besluitvorming. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze lijn. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

17.4096 PW, 18/1426 PW

Datum uitspraak: 3 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 13 april 2017, 16/4283 (aangevallen uitspraak 1) en 26 januari 2018, 17/3898 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding gedaan.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 augustus 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) dat op 1 september 2014 is gestart, heeft het college een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Geselecteerd zijn personen die (1) een geboorteplaats buiten Nederland hebben, en (2) sinds 2010 één of meerdere keren langer dan de toegestane periode - meer dan 28 dagen - met vakantie in het buitenland zijn geweest, en (3) een lopende uitkering ontvangen. Uit de aldus geselecteerde bijstandsgerechtigden heeft het college een steekproef getrokken. Appellanten pasten in het profiel en vielen in de steekproef.
1.3.
Een handhavingsspecialist van het team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist) heeft appellanten op 9 en 20 oktober en 19 november 2014 alsmede op 22 juni 2015 verzocht om informatie te verstrekken, waaronder gegevens over hun eventuele vermogen in het buitenland. Appellanten hebben informatie verstrekt, waaronder afschriften van hun Nederlandse bankrekening, kopieën van hun Nederlandse en Turkse identiteitsbewijs, het adres van hun vakantieverblijf in Turkije en een schriftelijke verklaring van 22 oktober 2014 dat zij niet over vermogen in het buitenland beschikken.
1.4.
In opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) heeft vervolgens het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) een onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije in de periode vanaf 1 januari 2011. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 augustus 2015. In de rapportage wordt onder meer geconcludeerd dat appellant tot 29 juni 2015 een woning aan [adres 1] in [gemeente] te Turkije (woning A) in bezit heeft gehad. Deze woning is op 27 augustus 2015 getaxeerd op minimaal € 33.000,-.
1.5.
Naar aanleiding van de rapportage heeft de handhavingsspecialist appellanten op 12 januari 2016 en 20 januari 2016 verzocht om nadere informatie te verstrekken. Appellanten hebben daarop onder meer een uittreksel van 9 februari 2016 van het Turkse kadaster, een schriftelijke verklaring van 27 januari 2016, een aantal leenovereenkomsten, een verkoopakte van een woning van 29 juni 2015 en een betalingsbewijs gemeentelijke belastingen van 19 maart 2014 overgelegd. Ook heeft de handhavingsspecialist gesprekken met appellanten gevoerd op 15 januari 2016 en 4 februari 2016. Appellanten hebben onder meer verklaard dat woning A in het bezit is van hun kinderen en dat appellanten zelf vanaf 1988 een woning aan [adres 2] in [gemeente] te Turkije (woning C) in bezit hebben gehad, dat zij deze woning vanaf 1 januari 2014 hebben verhuurd voor 300 Turkse Lira per maand en op 29 juni 2015 hebben verkocht aan hun kinderen voor een bedrag van € 28.000,-. De handhavingsspecialist heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 9 maart 2016.
1.6.
Bij besluit van 14 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 28 juli 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 januari 2014 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2016 tot een bedrag van € 38.797,91 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het vermogen in de vorm van onroerende zaken die zij in Turkije hebben gehad. Het recht op bijstand is niet vast te stellen omdat niet duidelijk is vanaf welke datum appellanten onroerende zaken in bezit hebben gehad en wat de waarde daarvan is geweest. Verder zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens voor handen van de verkoop van de woningen, de opbrengst van de verkoop en de besteding van de opbrengst. De ingangsdatum van de intrekking van de bijstand, 1 januari 2014, is gebaseerd op de verklaringen van appellanten zelf dat zij vanaf die datum huur hebben ontvangen voor de verhuur van woning C.
1.7.
Bij besluit van 4 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand van 20 maart 2017 afgewezen.
Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben aangetoond dat zich een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het risicoprofiel, zoals weergegeven in 1.2, een verboden discriminatoir karakter heeft door een groep mensen te onderzoeken die hun geboorteplaats buiten Nederland hebben. Zij hebben in dit verband verder naar voren gebracht dat autochtone Nederlanders die langer dan vier weken in het buitenland verblijven niet worden gecontroleerd op bezit van vermogen in het buitenland. Het onderzoek is daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zodat de onderzoeksbevindingen niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1541, waarin ook een onderzoek door het college aan de orde was dat was uitgevoerd in het kader van het project, heeft de Raad overwogen dat het in het kader van het project gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is en de bepalingen inzake het verbod van discriminatie niet zijn geschonden. In overweging 4.6.5 van die uitspraak is in het kader van de beoordeling of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is, benadrukt dat tussen bijstandsgerechtigden die in Nederland zijn geboren en bijstandsgerechtigden met een geboorteplaats buiten Nederland, verschillen bestaan voor de mogelijkheid van verwerving van vermogen in het buitenland, waardoor het onderscheid tussen deze bijstandsgerechtigden relevant is voor de controle op de juiste opgave van middelen door de bijstandsgerechtigde. Appellanten hebben geen beroepsgronden aangevoerd die in het voorliggende geschil tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Voor de motivering wordt dan ook volstaan met een verwijzing naar die uitspraak. De Raad voegt hieraan toe dat de in Nederland geboren bijstandsgerechtigden die langer dan vier weken in het buitenland verblijven, gelet op de in de uitspraak van 5 juni 2018 vermelde verschillen, niet gelijk zijn te stellen met de niet in Nederland geboren bijstandsgerechtigden die langer dan vier weken in het buitenland verblijven.
4.3.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het recht op bijstand, mede gelet op de taxatie, wel kan worden vastgesteld.
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2014 tot en met 14 maart 2016.
4.5.
.Appellanten hebben niet betwist dat woning A op naam van appellant heeft gestaan. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de vaste rechtspraak (uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1106) waaruit volgt dat, indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Dit betekent dat er vanuit gegaan moet worden dat woning A tot het vermogen van appellanten heeft behoord. Verder hebben appellanten zelf verklaard dat zij woning C in hun bezit hebben gehad, per 1 januari 2014 hebben verhuurd en op 29 juni 2015 hebben verkocht. Door niet tijdig melding te maken van het bezit van de woningen A en C hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting over het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken kan worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand kan worden vastgesteld. Zie de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:705. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het recht op bijstand niet (alsnog) kan worden vastgesteld. Appellanten hebben, ook in hoger beroep, onvoldoende duidelijkheid verschaft over de waardeontwikkeling van de woningen, de opbrengst uit de verkoop ervan, wat met die opbrengst is gebeurd en in hoeverre zij in de te beoordelen periode daarover nog beschikten. Dat woning A op 27 augustus 2015 is getaxeerd op € 33.000,- is onvoldoende om bij de vaststelling van het vermogen van dit bedrag uit te gaan. Niet uitgesloten is immers dat de woning voor een ander bedrag is verkocht. Datzelfde geldt voor woning C, van welke woning een taxatie ontbreekt. Appellanten hebben hun stelling dat deze woning is verkocht voor een bedrag van € 28.000,- niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Van de verkoop van de woningen ontbreken eenduidige bewijsstukken. Uit de verkoopakte van 29 juni 2015 en het betalingsbewijs gemeentelijke belastingen van 19 maart 2014 blijkt niet op welke woning deze documenten betrekking hebben. Voorts strookt het op de eigendomsakte (tapu senedi) van woning C genoemde bedrag van, zoals ter zitting is gebleken, 31.000 Turkse Lira niet met het door appellanten genoemde verkoopbedrag van € 28.000,-. Van belang is verder dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:633), aan de eigendomsakte en aan de opgave onroerend zaakbelasting geen doorslaggevend gewicht toekomen, omdat een eigendomsakte een uittreksel is uit het eigendomsregister waarbij de gegevens worden aangedragen door de vervreemder en verkrijger van de onroerende zaak en de onroerend zaakbelasting plaatsvindt naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Ook van de huurpenningen van 300 Turkse Lira zijn geen rekeningafschriften of kwitanties overgelegd. Appellanten hebben ten slotte hun standpunt dat zij niet meer over vermogen beschikken omdat zij de opbrengsten uit de verhuur en de verkoop van de onroerende zaken hebben gebruikt om leningen af te betalen evenmin met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode houdt dan ook stand.
4.8.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
4.9.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 maart 2017, de datum waarop appellanten bijstand hebben aangevraagd, tot en met 4 mei 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.10.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.11.
Appellanten hebben die wijziging in de omstandigheden niet aangetoond. Immers, ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 bestond onduidelijkheid over het vermogen van appellanten, in het bijzonder over de opbrengst van de verkoop van de woningen A en C en over de besteding van die opbrengst. Deze onduidelijkheid hebben appellanten bij hun aanvraag niet weggenomen. In aanmerking genomen dat appellanten de woningen A en C in juni 2015 hebben verkocht en niet duidelijk is wat de opbrengst daarvan is geweest en wat er met de opbrengst is gebeurd, valt niet in te zien dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, het vermogen van appellanten voorafgaand aan het terugvorderingsbesluit op 14 maart 2016 zou moeten worden vastgesteld op het totaal van de op 27 augustus 2015 getaxeerde waarde van woning A en de waarde van woning C, zoals vermeld in de verklaring van appellanten zelf. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hiermee zijn uitgegaan van de maximaal in aanmerking te nemen opbrengst uit de verkoop van die woningen. De onzekerheidsmarges zijn te groot
.Als gevolg van de al bestaande en niet weggenomen onduidelijkheid over de opbrengst van de verkoop, is de door appellanten voorgestane saldering met hun schulden (waaronder de schuld die voortvloeit uit de terugvordering van 14 maart 2016) niet mogelijk. Anders dan appellanten betogen, kan reeds daarom niet worden aangenomen dat het vermogen van appellanten inmiddels zodanig laag was, dat dit in de te beoordelen periode onder de grens van het vrij te laten vermogen was gekomen. Het recht op bijstand over de te beoordelen periode kan niet worden vastgesteld.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Omdat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen, is voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade geen plaats.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.Y.M. Liu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.