ECLI:NL:RBMNE:2020:2576

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
UTR 19/3101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Adecco Detachering B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een loonsanctie die aan Adecco is opgelegd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever na ziekte van een werkneemster. De werkneemster, die lijdt aan chronisch complexe PTSS, heeft zich op 14 november 2016 ziek gemeld. Gedurende haar ziekte heeft Adecco haar loon doorbetaald, maar na afloop van de wettelijke wachttijd heeft de werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. De Raad van bestuur heeft vervolgens een loonsanctie opgelegd, omdat Adecco volgens hen re-integratiekansen heeft gemist. Adecco heeft bezwaar gemaakt tegen deze loonsanctie, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van de Raad van bestuur aan de juiste werkgever waren gericht en dat Adecco onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht na het intensieve behandeltraject van de werkneemster. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfsarts ten onrechte had geconcludeerd dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor re-integratie. De rechtbank heeft het beroep van Adecco ongegrond verklaard en de loonsanctie bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3101

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2020 in de zaak tussen

Adecco detachering B.V. te Tilburg, eiseres,

gemachtigde: drs. H.E. Wonnink,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-belanghebbende], te [woonplaats] .

Inleiding

1.1
[derde-belanghebbende] (de werkneemster) werkte via eiseres bij [werkgever] als callcenter-medewerkster voor 32 uur per week. Op 14 november 2016 heeft zij zich ziek gemeld. Zij is bekend met chronisch complexe PTSS als gevolg van jeugdtraumata. Tijdens het ziekteverzuim heeft eiseres het loon van de werkneemster gedurende de wettelijke wachttijd van twee jaar doorbetaald. In deze periode is de bedrijfsarts bij de situatie van de werkneemster betrokken geweest en is geprobeerd om haar te laten re-integreren. Zij heeft deels in eigen werk hervat, maar uiteindelijk is ze volledig uitgevallen. Het dienstverband is op 18 september 2017 beëindigd.
1.2
Van januari 2017 tot juli 2018 heeft de werkneemster een intensieve deeltijdbehandeling gevolgd. De eerste negen maanden volgde zij behandeling gedurende drie dagen per week en daarna negen maanden, gedurende twee dagen per week. Dit was reden voor de bedrijfsarts om te stellen dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en er geen re-integratie werd ingezet. Vanaf augustus 2018 volgt de werkneemster een nazorgtraject met tweewekelijkse groepssessies en individuele gesprekken in een afnemende frequentie.
1.3
Na afloop van de wachttijd vraagt de werkneemster op 15 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres beoordeeld. Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 9 oktober 2018 (het primaire besluit) waarbij verweerder aan eiseres een loonsanctie heeft opgelegd, omdat er re-integratiekansen zijn gemist. Daarbij is eiseres verplicht het loon van de werkneemster 52 weken door te betalen tot 11 november 2019.
1.4
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie. Dat bezwaar is bij besluit van
28 maart 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.5
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
De werkneemster heeft toestemming gegeven om stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres, haar voormalige werkgeefster, toe te zenden.
1.7
Partijen hebben toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om uitspraak te doen zonder dat zij gehoord zijn op een zitting. De rechtbank heeft op 2 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Waar gaat het in deze zaak over?

Vooraf
2.1
Deze zaak gaat over de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting met 52 weken wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van eiseres. Voordat de rechtbank hieraan toekomt, moet zij eerst ingaan op de beroepsgrond van eiseres dat de besluiten van verweerder niet aan de juiste werkgever zijn gericht en dus ook niet op voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De besluiten zijn gericht aan Adecco Detachering B.V. in Tilburg in plaats van Zaltbommel, waar eiseres is gevestigd. Dit betekent volgens eiseres dat de in artikel 25 van de Wet WIA neergelegde termijn waarbinnen een loonsanctie kon worden opgelegd al is verstreken en dat er geen loonsanctie meer kan worden opgelegd.
2.2
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit en het bestreden besluit zijn gericht aan eiseres met de juiste tenaamstelling en dus aan de juiste werkgever. De besluiten hebben eiseres immers bereikt en zij heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
Het geschil
3. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van re-integratie met een bevredigend resultaat, omdat de werkneemster bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet werkzaam was. Dit brengt mee dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Verder zijn partijen het erover eens dat de werkneemster gedurende het intensieve behandeltraject tot augustus 2018 geen benutbare mogelijkheden had. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres in de periode na afloop van het intensieve behandeltraject, van
7 augustus 2018 tot 15 augustus 2018, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond heeft.

Wat vindt de rechtbank er van?

4. Verweerder verwijt eiseres dat de bedrijfsarts na de beëindiging van het intensieve behandeltraject ten onrechte de conclusie heeft gehandhaafd dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft. De bedrijfsarts heeft een re-integratie blokkerend advies gehandhaafd waardoor er re-integratiekansen zijn gemist. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
De heroverweging
5. Eiseres is het niet eens met de opgelegde loonsanctie. Zij vindt allereerst dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb, omdat de heroverweging in bezwaar niet door dezelfde primaire arbeidsdeskundige gedaan had mogen worden.
6. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De rechtbank is niet gebleken van strijd met artikel 7:11 van de Awb. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zelf de heroverweging heeft verricht en niet de primaire arbeidsdeskundige. Uit het rapport van 20 maart 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de heroverweging enkel overleg heeft gehad met de primaire arbeidsdeskundige om hem te vragen waarom hij de re-integratie-inspanningen van eiseres tot het moment van 2 oktober 2018 heeft getoetst.
De grondslag van de loonsanctie
7. Eiseres voert verder aan dat het te beoordelen tijdvak of voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht eindigt op het moment dat de WIA-aanvraag is ingediend, dus op 15 augustus 2018. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2235) en van 5 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:780). Het verwijt van verweerder dat eind juli 2018 sprake was van benutbare mogelijkheden zonder dat re-integratie is gestart betreft een periode die te kort is voor dit verwijt. Ook al zou de re-integratie beoordeling zich uitstrekken tot 2 oktober 2018 (het moment van de primaire arbeidskundige beoordeling), dan nog kon er vanwege de behandeling die de werkneemster heeft ondergaan niet met re-integratie worden gestart. Vanwege de zeer ernstige problematiek van de werkneemster is een langzamer verloop niet onredelijk.
8.1
De rechtbank stelt voorop dat uit het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2019 blijkt dat de hier te beoordelen periode loopt van 7 augustus 2018 tot 15 augustus 2018 (datum WIA-aanvraag). De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare stukken in het dossier voldoende steun bieden voor de conclusie van verweerder dat de re-integratie-inspanningen van eiseres in deze periode onvoldoende zijn geweest. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn medisch rapport van 11 maart 2019 gemotiveerd heeft toegelicht dat de bedrijfsarts in deze periode ten onrechte een blokkerend advies tot re-integratie heeft gegeven. Het advies had moeten zijn dat er weliswaar (fors) beperkte mogelijkheden waren, maar méér dan marginale mogelijkheden tot functioneren. De bedrijfsarts heeft geen medische onderbouwing gegeven voor het standpunt dat hij, na de beëindiging van het intensieve behandeltraject begin augustus 2018, géén mogelijkheden zag voor re-integratie-activiteiten. Dat de werkneemster daarna is gestart met een nazorgtraject en er volgens de bedrijfsarts dus zeker nog geen re-integratiemogelijkheden bestaan, is niet inzichtelijk met medische gegevens onderbouwd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de behandelintensiteit en -omvang vanaf augustus 2018 verminderd is en beneden de grens ligt van gemiddeld één dag per week verdeeld over meerdere momenten in de week. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had de bedrijfsarts redelijkerwijs op z’n vroegst in de week na de beoogde einddatum van het intensieve behandeltraject begin augustus een (telefonisch) spreekuurcontact met de werkneemster kunnen organiseren, waarvan eiseres dan rond 7 augustus 2018 op zijn vroegst geïnformeerd had kunnen worden.
8.2
Eiseres heeft haar stelling verder niet onderbouwd dat, door de behandeling die de werkneemster heeft ondergaan, niet met re-integratie kon worden gestart. De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 26 september 2018 gemotiveerd toegelicht dat uit onderzoek blijkt dat de werkneemster weliswaar beperkt is in het hanteren van diverse spanningsfactoren, maar dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden of marginale mogelijkheden. De werkneemster is in staat tot het verrichten van activiteiten met een spanningsarm en voorspelbaar karakter en dus ook tot re-integratie-activiteiten. Dit beeld wordt volgens de primaire verzekeringsarts bevestigd door de gegevens van de behandelend psychiater dr. [A] van GGZ. Op grond van de in het dossier aanwezige gegevens kan de rechtbank de conclusie van de bedrijfsarts van eiseres niet volgen dat er bij de werkneemster na 7 augustus 2018 geen mogelijkheden waren om de re-integratie voort te zetten. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie van de verzekeringsartsen van verweerder onjuist is.
8.3
De stelling van eiseres dat het gemaakte verwijt van het uitblijven van re-integratie-activiteiten slechts ziet op een zeer korte periode en dat daarom geen loonsanctie kan worden opgelegd, volgt de rechtbank ook niet. Hoewel deze omstandigheid een rol kan spelen bij de vraag of terecht een loonsanctie is opgelegd, heeft verweerder in deze zaak geen aanleiding hoeven zien daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van 5 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2235) stond deze omstandigheid niet op zichzelf, maar ging het om een samenloop van omstandigheden op grond waarvan de CRvB tot het oordeel kwam dat het loonsanctiebesluit niet berustte op een deugdelijke motivering. In de aangehaalde uitspraak oordeelde de CRvB dat hij geen grond zag voor toegenomen belastbaarheid van de betreffende werknemer. Verder had de verzekeringsarts geen contact gezocht met de bedrijfsarts en ging het om een re-integratieperiode van circa drie weken. Anders dan in die uitspraak, hebben de verzekeringsartsen van verweerder in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank op voldoende wijze gemotiveerd dat er na de beëindiging van de intensieve behandeling mogelijkheden waren om de re-integratie voort te zetten. Daarbij betrekt de rechtbank de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport in beroep van
17 september 2019 dat van eiseres niet wordt gevraagd om in één week een adequaat re-integratietraject op te tuigen. Er wordt wel gevraagd om op het moment dat er mogelijkheden zijn een adequaat re-integratietraject te initiëren. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:732), is de verplichting van een werkgever om een werknemer te re-integreren een inspanningsverplichting en geen resultaatverplichting. Een positief resultaat hoeft op voorhand niet vast te staan. Terecht is eiseres dan ook het verwijt gemaakt dat zij vanaf 7 augustus 2018 geen concrete re-integratiemogelijkheden
- van welke aard en omvang dan ook - in gang heeft gezet.

Conclusie

9. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiseres een loonsanctie opgelegd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 1 juli 2020 gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzitter, en
mr. G.P. Loman en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
voorzitter
(de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.