ECLI:NL:RBMNE:2020:4198

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
UTR - 19 _ 4566
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking van parkeervergunning en de onderbouwing daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van een bewonersparkeervergunning. Eiser, vertegenwoordigd door mr.drs. C.R. Jansen, had zijn vergunning verloren na een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat de vergunning per 13 augustus 2019 zou worden beëindigd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 5 maart 2020 heeft de rechtbank de zaak behandeld. In een tussenuitspraak van 16 april 2020 heeft de rechtbank het college de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd dat het maximum aantal verleende parkeervergunningen was bereikt op het nieuwe adres van eiser. Het college diende nader te motiveren of er op het nieuwe adres van eiser daadwerkelijk sprake was van het maximum aantal vergunningen.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet voldoende had aangetoond dat de intrekking van de parkeervergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het beroep van eiser gegrond was. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het de eerdere uitspraak en de tussenuitspraak in acht moet nemen. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4566-E

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr.drs. C.R. Jansen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. H.P. de Keizer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser bericht dat de bewonersparkeervergunning van eiser wordt beëindigd per 13 augustus 2019.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 16 april 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit niet juist is voor zover daarin het enkele gegeven van de verhuizing binnen het deelrayon ten grondslag is gelegd aan de intrekking. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat voor de intrekking wel relevant kan zijn of er op het nieuwe adres binnen dat deelrayon sprake is van verstrekking van het maximum aantal parkeervergunningen. Of daar in dit geval sprake van is, was naar het oordeel van de rechtbank nog onvoldoende door verweerder gemotiveerd. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen of op het nieuwe adres van eiser het maximum aantal vergunningen is verstrekt. Verder is verweerder in de gelegenheid gesteld om het bestreden besluit te corrigeren met het gewijzigde standpunt dat door verweerder was ingenomen over het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Aanvullende motivering
3. Verweerder heeft in de nadere motivering aangevoerd dat een verandering van adres binnen het deelrayon wel relevant kan zijn voor een intrekking. Bij verhuizing van een vergunninghouder binnen het deelrayon blijft de parkeervergunning behouden indien op het nieuwe adres nog niet het maximaal aantal vergunningen is verstrekt. Hiervoor is volgens verweerder van belang dat het appartementengebouw van eiser voorkomt op de ‘Adressenlijst uitsluiting parkeervergunning vanwege gezamenlijke parkeervoorziening’ en dat er geen parkeervergunningen meer worden uitgegeven omdat deze adressen kunnen beschikken over een parkeervoorziening voor meerdere voertuigen. De beleidsregels en de daarop gebaseerde Adressenlijst zijn door de rechtbank niet onredelijk geoordeeld. Het is bij verweerder vaste gedragslijn om het beleid ook bij een verhuizing binnen eenzelfde appartementencomplex toe te passen. Voor wat betreft het standpunt over het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder aangevoerd dat de door eiser bedoelde persoon inderdaad bij een interne verhuizing binnen hetzelfde complex de parkeervergunning heeft behouden. Deze betrokkene is medegedeeld dat haar parkeervergunning alsnog zal worden beëindigd. Dit heeft ten onrechte niet plaatsgevonden, maar dit zal alsnog per 1 oktober 2020 gebeuren.
Zienswijze
4. Eiser heeft in de zienswijze aangevoerd dat hij nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor de vergunning en er zich geen wijziging heeft voorgedaan in één van de omstandigheden, die relevant waren voor het verlenen van de vergunning. Verder is eiser van mening dat verweerder zijn standpunt dat het maximum aantal parkeervergunningen zou zijn bereikt op het betreffende adres, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat er geen nieuwe vergunningen worden verstrekt is volgens eiser niet relevant, aangezien eiser reeds in het bezit was van een vergunning.
Oordeel rechtbank
5. Gelet op het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak lag het op de weg van verweerder om nader te onderbouwen dat het maximum aantal verleende parkeervergunningen is verstrekt. Verweerder heeft aangevoerd dat het adres waar eiser woont op de ‘Adressenlijst uitsluiting parkeervergunning vanwege gezamenlijke parkeervoorziening’ vermeld staat en er daarom geen nieuwe vergunningen voor worden afgegeven. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat eisers vergunning kan worden ingetrokken. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling. Het gaat hier immers om een intrekking en niet om een nieuwe parkeervergunning. Voor intrekking is in dit geval van belang of het maximale aantal vergunningen is verstrekt. Die vraag heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met zijn aanvullende motivering niet beantwoord. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de parkeervergunning niet mocht intrekken.
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, en mr. R.G. Kamphof, griffier op 1 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.