ECLI:NL:RBMNE:2020:5094

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 852
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening Wajong-uitkering na detentie en nieuwe feiten

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die sinds 22 maart 1995 een Wajong-uitkering ontving, was gedetineerd en had in 2004 een verzoek ingediend om zijn uitkering te herleven. Dit verzoek werd afgewezen, en de eiser heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd om het besluit van 4 oktober 2004 te herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft aangetoond dat er nieuwe informatie is die niet eerder bekend was of niet eerder kon worden aangevoerd. De rechtbank verwijst ook naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die relevant zijn voor de zaak, maar concludeert dat de eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het eerdere besluit, waardoor dit in rechte vaststaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/852

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.A.H. van Marwijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om niet terug te komen op het besluit van 4 oktober 2004. Bij dat laatste besluit heeft verweerder geweigerd aan eiser met ingang van 18 juni 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, omdat eiser gedetineerd zat.
Bij besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met berichtgeving, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving sinds 22 maart 1995 een Wajong-uitkering. Eiser is op 23 juni 1996 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaar en bevel tot dwangverpleging (Tbs). De Wajong-uitkering is met ingang van 1 juni 2000 beëindigd, omdat eiser gedetineerd zat. Op 13 juli 2004 heeft eiser gevraagd om herleving van zijn Wajong-uitkering. Op 4 oktober 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Vanaf 7 mei 2018 is eiser niet meer gedetineerd en bij besluit van 17 juli 2018 is bepaald dat eiser vanaf 7 mei 2018 weer een Wajong-uitkering krijgt. Eiser heeft verweerder vervolgens op 24 juli 2019 verzocht om zijn Wajong-uitkering met ingang van 18 juni 2004 te herzien.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en er daarom geen reden bestaat om het besluit van 4 oktober 2004 te herzien.
3. Eiser voert aan dat hem tijdens zijn verblijf in de Tbs-inrichting ten onrechte zijn uitkering is ontzegd en hij ten onrechte niet onder het overgangsrecht de langere uitlooptermijn heeft gekregen. Hierdoor is eiser financieel benadeeld.
Het oordeel van de rechtbank
4.
Op 13 juli 2004 heeft eiser gevraagd om een herleving van zijn Wajong-uitkering. Op 4 oktober 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit van 4 oktober 2004 in rechte vast is komen te staan. Hierna heeft eiser verweerder nogmaals meerdere keren verzocht om terug te komen op het besluit van 4 oktober 2004. Met de brieven van 11 maart 2008, 29 oktober 2008, 13 november 2008 en 7 januari 2019, 19 januari 2019 en 26 september 2019 heeft verweerder bepaald dat het besluit van 4 oktober 2004 niet wordt herzien. Hiertegen heeft eiser geen bezwaar tegen gemaakt.
5. In onderhavige zaak heeft eiser verweerder wederom verzocht om op het besluit van 4 oktober 2004 terug te komen. De rechtbank overweegt dat hiervoor nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd. De rechtbank dient aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Eiser heeft niet iets aangevoerd wat destijds niet bekend was of bekend kon zijn. De door eiser ter zitting overgelegde brieven van advocaat mr. I. de Vos van 14 oktober 2008, 6 november 2008, 19 december 2008 en 9 januari 2009 bevatten ook geen nieuwe feiten of omstandigheden waardoor verweerder het besluit van 4 oktober 2004 wel had moeten herzien.
7. Ter voorlichting van eiser overweegt de rechtbank ten overvloede dat in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) is bepaald dat de intrekking van lopende uitkeringen ten gevolge van de Wet Sociale Zekerheidsrechten Gedetineerden op zich niet ongerechtvaardigd was. De wetgever had bij de bepaling van het overgangsrecht echter met een langere uitlooptermijn rekening moeten houden. De CRvB vond hierbij een termijn van 6 maanden redelijk. Deze uitspraak had echter slechts gevolgen voor diegenen die destijds bezwaar hadden aangetekend. Eiser heeft dit niet gedaan.
8.
De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Daarom heeft verweerder terecht het besluit van 4 oktober 2004 niet herzien.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op 18 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.