ECLI:NL:RBMNE:2020:5855

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/2638
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Schuman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsbedrag en verjaring van vorderingen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin een bedrag van € 871,73 werd teruggevorderd. Eiser betwistte de terugvordering en stelde dat hij niet bekend was met een openstaande schuld van € 3.061,56, die aan eerdere besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 ten grondslag lag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 24 maart 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en dat hij op 1 april 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen de openstaande schuld. De rechtbank oordeelde dat eiser niet meer inhoudelijk tegen de besluiten van 2014 en 2015 kon opkomen, omdat hij de ontvangst van deze besluiten niet geloofwaardig had ontkend. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken en dat de vorderingen niet waren verjaard. De rechtbank vernietigde echter het besluit voor zover het de invordering van € 116,28 betrof, omdat deze vordering wel was verjaard. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2638

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.W. van der Lee),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: P.J.M. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 871,73 van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijke brief van 24 maart 2020, die bij het primaire besluit is meegezonden, heeft verweerder eiser meegedeeld dat er een schuld van € 871,73 en € 3.061,56 openstaat. In deze brief heeft verweerder tevens vermeld dat eiser het bedrag van € 3.061,56 binnen zes weken dient te betalen.
Bij besluit van 25 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skypeverbinding plaatsgevonden op 19 november 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Uit het procesdossier blijkt dat eiser op 24 maart 2020 bezwaar maakt tegen het primaire besluit en dat hij op 1 april 2020 bezwaar maakt tegen de openstaande schuld van € 3.061,56. In dit laatste bezwaarschrift stelt eiser dat hij niet bekend is met de schuld van € 3.061,56.
Kan eiser nog opkomen tegen de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015?
2. Eiser voert in beroep aan dat hij eerst bij brief van 24 maart 2020 bekend is geraakt met de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 die aan de openstaande vordering/schuld van € 3.061,56 ten grondslag liggen. Eiser stelt dat verweerder hem eerst de gelegenheid moet bieden om tegen deze besluiten bezwaar te maken.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en verweerschrift op het standpunt dat eiser met zijn bezwaar tegen de openstaande schuld van € 3.061,56 niet alsnog kan opkomen tegen de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015. Eiser was op de hoogte van deze besluiten of kon daar redelijkerwijs van op de hoogte zijn, omdat verweerder eiser ook stukken heeft gestuurd die verband houden met de besluiten van 5 september 2014 en
1 mei 2015. En van die stukken heeft eiser de ontvangst niet ontkend, aldus verweerder.
4. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb gaat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in op de dag (direct) na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van tot een of meer belanghebbenden gerichte besluiten door toezending of uitreiking aan hen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 juist zijn geadresseerd. Uit het procesdossier blijkt dat deze besluiten niet per aangetekende post naar eiser zijn verzonden, maar per reguliere post. In beginsel rijst dan de vraag of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze besluiten per reguliere post op de juiste voorgeschreven wijze aan eiser bekend zijn gemaakt. Echter, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) lijdt deze regel uitzondering wanneer evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit. In dat geval wordt de ontvangst van dat besluit en bijgevolg de verzending per gewone post van dat besluit aan het toen bekende adres van betrokkene door verweerder - zonder (nader) bewijs - genoegzaam aannemelijk geacht. [1]
6. De rechtbank begrijpt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de ontkenning van de ontvangst van de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 door eiser ongeloofwaardig is. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat eiser in 2014 en 2015 uitkeringsspecificaties heeft ontvangen, waaruit blijkt dat verweerder ‘tbv vordering’ bedragen op zijn bijstandsuitkering heeft ingehouden. Ook heeft verweerder onweersproken aangevoerd dat er op dat moment geen andere vorderingen waren en dat op grond van de schending van de inlichtingenplicht – zoals deze aan de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 ten grondslag zijn gelegd – twee boetes aan eiser zijn opgelegd. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat ten aanzien van één van die twee boetes een heroverweging heeft plaatsgevonden, waarbij eiser er ook op is gewezen welke inlichtingen hij ten onrechte niet heeft gemeld. Niet gesteld of gebleken is dat eiser voornoemde stukken niet heeft ontvangen. Verder heeft verweerder eiser bij brieven van 27 juli 2015 en 18 mei 2016 op de hoogte gesteld van de openstaande vordering en meegedeeld dat eiser – als gevolg van een matiging van de boete – teveel heeft afgelost en dat het tegoed van de boete van € 251,37 met de bestaande vordering van € 3.721,39 verrekend zal worden. Het eerst ter zitting ontkennen van de ontvangst van deze brief acht de rechtbank evenmin geloofwaardig en doet er niet aan af dat eiser – op grond van de (bij het verweerschrift overgelegde) uitkeringsspecificaties en de opgelegde boetes – al van de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 op de hoogte was of kon zijn.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser– door eerst op 1 april 2020 aan te voeren dat hij niet bekend is met de vordering van € 3.061,56 – op niet geloofwaardige wijze de tijdige ontvangst van de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 ontkend. Daarom acht de rechtbank de ontvangst van deze besluiten en bijgevolg de verzending van deze besluiten aan het toen bekende adres van eiser door verweerder – zonder (nader) bewijs – voldoende aannemelijk. De rechtbank houdt het er dus voor dat eiser de besluiten op of kort na 5 september 2014 en 1 mei 2015 moet hebben ontvangen. De termijn voor het maken van bezwaar is daarmee op 6 september 2014 respectievelijk op 2 mei 2015 aangevangen en geëindigd op 17 oktober 2014 respectievelijk op 12 juni 2015.
8. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet meer inhoudelijk tegen de besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 kan opkomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de brief van 24 maart 2020
9. Aan de openstaande vordering/schuld van € 3.061,56 liggen twee besluiten van
5 september 2014 en 1 mei 2015 ten grondslag. De rechtbank overweegt dat verweerder in voornoemde besluiten geen bepalingen heeft opgenomen over de invordering. In de brief van 24 maart 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het bedrag van € 3.061,56 binnen zes weken moet betalen. De rechtbank merkt de brief van 24 maart 2020 daarom aan als een voor bezwaar vatbaar invorderingsbesluit. Daar komt bij dat verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt stelt dat de vordering van € 3.061,56 niet is verjaard. De rechtsvaststelling dat geen sprake is van verjaring, is gericht op rechtsgevolg en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een bespreking van eisers beroepsgronden tegen de invordering van het bedrag van € 3.061,56.
Inhoud besluiten 5 september 2014 en 1 mei 2015
10. Bij besluiten van 5 september 2014 en 1 mei 2015 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser herzien vanwege schending van de inlichtingenplicht. Daarbij heeft verweerder een bedrag van € 342,31 (netto) respectievelijk € 3.020,29 (bruto) van eiser teruggevorderd. De rechtbank zal – conform eisers beroepschrift – verweerders vordering uit het besluit van
5 september 2014 (met een openstaand bedrag van € 116,28) “vordering A” noemen en de vordering uit het besluit van 1 mei 2015 (met een openstaand bedrag van € 2.945,28) “vordering B”. De terugvordering van het bedrag van € 871,73 noemt de rechtbank “vordering C”.
Zijn de vorderingen A en B verjaard?
11. Eiser voert aan dat deze vorderingen zijn verjaard, omdat de daaraan ten grondslag liggende besluiten meer dan vijf jaar oud zijn. Eiser beroept zich op artikel 4:104 van de Awb.
12. Verweerder stelt dat de vorderingen A en B niet zijn verjaard. Over vordering A voert verweerder aan dat hij in de periode van april 2015 tot en met juni 2015 op eisers bijstandsuitkering bedragen heeft ingehouden en dat eiser daar niet tegen op is gekomen. Ook heeft er een aflossing van € 75,- plaatsgevonden op vordering B. Deze gedragingen maken dat eiser de vorderingen A en B heeft erkend, waardoor de verjaring is gestuit. Voor dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB: 2017:2323) en de bij het verweerschrift overgelegde uitkeringsspecificaties en betalingsoverzichten.
Toetsingskader
13. Op grond van artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom (hier: de bijzondere bijstand in de vorm van een lening) vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer kan uitoefenen.
Artikel 4:105, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
Op grond van het tweede lid van dit artikel stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Het bestuursorgaan kan de verjaring op grond van artikel 4:106 van de Awb ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Over vordering A
14. Zoals in rechtsoverweging 9 al is vermeld, heeft verweerder in de besluiten van
5 september 2014 en 1 mei 2015 geen bepalingen over de invordering opgenomen. In de Memorie van Toelichting [2] bij artikel 4:104, eerste lid, van de Awb is het volgende vermeld:
“Het eerste lid stelt als hoofdregel de betalingstermijn voor schulden die op grond van een beschikking betaald moeten worden op zes weken. Die termijn geldt zowel voor schulden van als aan de overheid. De lengte van de termijn is daarmee gelijk aan die voor het instellen van bezwaar of beroep in artikel 6:7. Ook het tijdstip van ingang van de termijn wordt in beginsel op dezelfde wijze bepaald als bij de bezwaar- en beroepstermijn. In aansluiting op artikel 6:8, eerste lid, wordt daartoe geregeld dat de betalingstermijn gaat lopen nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.”
Dit betekent dat de betalingstermijn voor vordering A – gelijk aan de termijn voor het indienen van bezwaar – op 6 september 2014 is aangevangen en op 17 oktober 2014 was verstreken. De verjaringstermijn is daarmee op 18 oktober 2014 aangevangen. De rechtbank kan verweerder niet in het standpunt volgen dat de verjaringstermijn door het inhouden van bedragen op eisers uitkering in de periode van april 2015 tot en met juni 2015 tijdig is gestuit.
Redengevend hiervoor is dat op de uitkeringsspecificaties in 2014 en 2015 niet is vermeld op welke vordering de inhouding/verrekening betrekking heeft. [3] Zo zijn op het betalingsoverzicht van april 2015 twee inhoudingen van € 30,80 en € 10,33 vermeld als “tbv vordering” en is eerst ter zitting aan de hand van verweerders toelichting duidelijk geworden dat het bedrag van € 30,80 verband houdt met de opgelegde boete en dat het bedrag van
€ 10,33 een inhouding op vordering A betreft. Op de uitkeringsspecificaties van mei en juni 2015 staat ook alleen een inhouding van € 5,93 “tbv vordering”. Hierover heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het bedrag van € 10,33 naar € 5,93 is aangepast vanwege een inhouding ten behoeve van het CAK en dat eiser hiervan bij brief van 6 mei 2015 op de hoogte zou zijn gesteld. Deze brief heeft verweerder niet overgelegd en eiser heeft de ontvangst hiervan ontkend. Uit het betalingsoverzicht (debiteurendossier: [nummer] ) dat volgens verweerder op vordering A betrekking heeft, blijkt dat op 19 mei 2016 een verrekening van
€ 71,37 heeft plaatsgevonden. Eerst ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit bedrag verband houdt met een opgelegde boete en dat deze met vordering A is verrekend. Verweerder heeft van deze verrekening geen uitkeringsspecificaties of brieven overgelegd, waaruit blijkt dat het eiser duidelijk was of moet zijn geweest waarop deze verrekening betrekking had. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het bedrag van € 71,37 ook niet in de brief van 18 mei 2016 is vermeld. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser wist dat hij met de inhoudingen in de periode van april tot en met juni 2015 op vordering A aan het aflossen was. Verder heeft eiser onweersproken naar voren gebracht dat verweerder eerst in juli 2020 een aanmaning heeft gestuurd en dat daarin evenmin duidelijk is gemaakt op welke vorderingen deze betrekking heeft. Niet gesteld of gebleken is dat er ten aanzien van vordering A andere stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt.
15. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nakoming van de uit het besluit van
5 september 2014 voortvloeiende terugbetalingsverplichting ten tijde van het primaire besluit was verjaard en verweerder daarom ten onrechte het bedrag van € 116,28 heeft ingevorderd.
Over vordering B
16. De rechtbank stelt vast dat uit het betalingsoverzicht (debiteurendossier: [nummer] ) blijkt dat op 30 juni 2016 een aflossing ter hoogte van € 75,- heeft plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat deze aflossing ten behoeve van vordering B heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat deze aflossing een “externe” aflossing betreft en dat deze geen verrekening of inhouding aan de zijde van verweerder is geweest. In reactie hierop is namens eiser ter zitting uitsluitend aangevoerd dat hij niet bekend is met deze aflossing en dat verweerder dat inzichtelijk moet maken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan verweerders mededeling dat er op
30 juni 2016 “extern” op vordering B is afgelost. Verweerder heeft in het verweerschrift van 2 oktober 2020 al op deze aflossing gewezen en gesteld dat eiser daarmee de vordering heeft erkend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee voldoende tijd gehad om op verweerders standpunt te reageren en deze te weerleggen, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser op vordering B heeft afgelost en hij daarmee de schuld uit vordering B heeft erkend. [4] Dit betekent dat de verjaring van vordering B op
30 juni 2016 is gestuit en verweerder ten tijde van het primaire besluit bevoegd was om tot invordering van de nog openstaande schuld van € 2.945,28 over te gaan. Wat eiser over vordering B heeft aangevoerd, slaagt niet.
Over vordering C
17. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet (Pw) heeft geschonden.
De bijstand die eiser in de periode van 19 maart 2018 tot en met 30 april 2018 heeft ontvangen, vordert verweerder daarom terug. De grondslag voor de terugvordering is artikel 58, eerste lid, van de Pw.
18. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de grondslag voor de terugvordering gewijzigd naar artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser per 19 maart 2018 aan het werk is gegaan en dat de inkomsten die eiser daaruit ontving hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Eiser heeft echter tot en met
30 april 2018 bijstand ontvangen. Dit betekent dat eiser over de periode van 19 maart 2018 tot en met 30 april 2018 geen recht op bijstand had, zodat de kosten van bijstand ter hoogte van
€ 871,73 van eiser worden teruggevorderd.
19. Eiser voert in beroep aan dat hij in 2018 tijdig aan verweerder heeft gemeld dat hij in maart 2018 zou gaan werken. Eiser stelt dat hij er daarom vanuit mocht gaan dat verweerder – bij de uitbetaling van de bijstand in de periode van 19 maart 2018 tot en met 30 april 2018 – rekening had gehouden met zijn inkomsten en dat hij recht had op de bijstand die in deze periode aan hem is uitbetaald. Door dit achteraf terug te vorderen wordt hij onevenredig in zijn belangen geschaad, aldus eiser.
20. Verweerder voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Hiervan is sprake indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Voor de uitleg van dringende redenen heeft verweerder aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de CRvB. [5]
21. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder dringende redenen had moeten aannemen om van terugvordering af te zien. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij met ingang van 19 maart 2018 – vanwege zijn inkomsten uit arbeid – geen recht op bijstand meer had. De stelling dat eiser onevenredig in zijn belangen wordt geraakt, zonder enige motivering, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Proceskosten
22. Gelet op wat in rechtsoverweging 15 is geoordeeld, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit, voor zover verweerder daarbij het bedrag van € 116,28 (vordering A) van eiser heeft ingevorderd. Voor het overige laat de rechtbank het bestreden besluit in stand.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder het bedrag van € 116,28 van eiser heeft ingevorderd en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
-
de griffier is verhinderd deze - de rechter is verhinderd deze

uitspraak mede te ondertekenen- uitspraak te ondertekenen -

griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9889
2.Kamerstukken II (2003-2004, nr. 3, p. 32.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1372)
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2323).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:625).