ECLI:NL:RBMNE:2021:1036

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20/4415
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake toekenning meerzorg en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft eiser, die lijdt aan een spierziekte, beroep ingesteld tegen een besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor over de toekenning van meerzorg en een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 30 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021. Het primaire besluit, genomen op 7 juli 2020, kende meerzorg toe en stelde het budget vast op € 94.768,-- voor een heel jaar. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van € 39.790,-- over een eerdere periode, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de omvang van het recht op meerzorg. De rechtbank constateert dat de hoorplicht is geschonden, omdat eiser niet de gelegenheid heeft gekregen om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 16 maart 2021 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Vermaat),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Uwamahoro).

Procesverloop

Met het besluit van 7 juli 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder meerzorg toegekend voor de periode van 30 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021 en het budget voor een heel jaar op € 94.768,-- vastgesteld. Voor de periode van 30 augustus 2020 tot en met 31 december 2020 bedraagt het budget € 32.107,19.
Ook is met dit besluit kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 39.790,-- wordt ingehouden over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 29 augustus 2020.
Met het besluit van 7 juli 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) over 2020 opnieuw vastgesteld. Het pgb wordt voor de periode 30 augustus 2020 tot en met 31 december 2020 € 54.655,55.
Met het besluit van 18 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard. In die zin dat het bedrag van € 39.790,-- niet langer wordt ingehouden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van een skypeverbinding, plaatsgevonden op 18 februari 2021. Eiser was aanwezig samen met zijn moeder [naam] en verpleegkundige [naam] . Hij is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser heeft vanwege een spierziekte meerzorg en pgb aangevraagd om wonen met begeleiding en intensieve verzorging te bekostigen. Dit is in eerste instantie toegekend met het besluit van 12 september 2019.
2. De besluitvorming waar het in deze procedure over gaat heeft betrekking op toegekende bedragen aan meerzorg en pgb over (een deel van) 2020 en 2021 (zie het procesverloop voor de exacte bedragen en perioden).
3. Aanvankelijk was tussen partijen in geschil of de moeder van eiser zelf meerzorg mag verlenen. Ter zitting is duidelijk geworden dat met betrekking tot de besluitvorming die in deze procedure voorligt, tussen partijen niet meer in geschil is dat de moeder van eiser zelf meerzorg mag verlenen, mits in ieder geval één professioneel zorgverlener bij die zorg is betrokken en aan alle andere voorwaarden behorend bij meerzorg is voldaan.
4. Ook de aanvankelijke inhouding ligt in deze procedure niet meer voor. Tijdens de zitting is door partijen bevestigd dat het recht op en de hoogte van de meerzorg in het bestreden besluit ten opzichte van het primaire besluit gelijk is gebleven. Hier heeft dus geen wijziging in plaatsgevonden. In geschil was slechts of er een verrekening mocht plaatsvinden. Er zou een verrekening plaatsvinden vanwege de aanvankelijke inhouding, maar verweerder is daar in het bestreden besluit op teruggekomen. De omvang van het recht op meerzorg is dus steeds hetzelfde gebleven.
5. De rechtbank stelt vast dat partijen enkel nog verdeeld zijn over de vraag of bezwaar is gemaakt tegen de omvang van het recht op meerzorg.
Standpunt van eiser
6. Eiser heeft gesteld dat hij wel degelijk ten aanzien van twee aparte besluitonderdelen bezwaar gemaakt, namelijk tegen de hoogte van de meerzorg en tegen de inhouding. De inhouding was het meest verstrekkend, daarom heeft eiser daar eerst zijn aandacht op gericht. Weliswaar was het bezwaar tegen de omvang van de meerzorg nog een pro-forma bezwaar, maar verweerder had eiser nadrukkelijk in de gelegenheid moeten stellen ook de gronden ten aanzien van dit besluitonderdeel aan te vullen. Daarbij heeft eiser op 10 september 2020 aangegeven gehoord te willen worden, daar is ten onrechte aan voorbijgegaan. Hierdoor is hem de mogelijkheid ontnomen om mondeling toe te lichten waarom meer meerzorg nodig is.
Standpunt van verweerder
7. Verweerder meent dat hij heeft beslist op alle aangevoerde bezwaargronden. Eiser heeft met de brief van 13 augustus 2020 pro-forma bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. Met de brief van 4 september 2020 heeft eiser de gelegenheid gekregen de gronden van zijn bezwaar in te dienen vóór 2 oktober 2020. Dat heeft de gemachtigde van eiser met de e-mail van 7 september 2020 gedaan. Deze gronden hadden alleen betrekking op de inhouding. Tegen de omvang van de meerzorg is geen bezwaargrond ingediend en daarom staat het bestreden besluit op dit punt vast.
8. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de hoorzitting. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) van het horen afgezien.

Beoordeling

Is bezwaar ingesteld tegen de omvang van het recht op meerzorg?
9. Eiser heeft gewezen op twee pro-forma bezwaarschriften van 13 augustus 2020 die volgens hem zowel gericht zijn tegen de inhouding als tegen de omvang van de meerzorg. Het pro-forma bezwaarschrift uit productie 8 (gedingstuk B8) luidt:
“Hierbij teken ik pro-forma bezwaar aan tegen het besluit van het Zorgkantoor inzake toekenning meerzorg voor de periode 30 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021 en een inhouding te doen van € 39.790 gedeclareerde kosten, tussen 1 oktober 2019 en 29 augustus 2020.”
Het andere pro-forma bezwaarschrift (gedingstuk A6) luidt:
“Hierbij teken ik pro-forma bezwaar aan tegen uw nieuwe toekenning voor PGB, voor 30 augustus tot en met 31 december 2020.”
In beide stukken vraagt eiser de op de zaak hebbende stukken op en vraagt hij een termijn van vier weken voor het formuleren van het bezwaar.
10. Deze twee bezwaarschriften voldoen niet aan de eisen uit artikel 6:5 van de Awb. Weliswaar is in beide stukken een omschrijving opgenomen van het besluit waar tegen opgekomen wordt, maar er is geen bezwaargrond in te lezen. De reden dat eiser het niet eens is met de genoemde besluiten is niet kenbaar gemaakt. Om deze reden heeft verweerder, in lijn met artikel 6:6 van de Awb, eiser met de brief van 4 september 2020 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en de bezwaargronden voor 2 oktober 2020 in te dienen. In deze brief is onder andere opgenomen:
“U heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking toekenning Meerzorg 2020 van 7 juli 2020(…) Het is belangrijk dat u de gronden van het bezwaar op tijd opstuurt. Anders beoordelen wij uw bezwaar niet inhoudelijk. De behandeling van uw bezwaar wordt opgeschort tot het moment dat de informatie is ontvangen of de termijn is verlopen.”
11. De rechtbank overweegt dat in de bezwaarschriften waar eiser naar verwijst wel staat dat hij opkomt tegen het besluit inzake toekenning meerzorg, maar anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat daarin niet kan worden gelezen dat hij het niet eens is met de omvang van de meerzorg. Daarbij heeft verweerder onderkend dat is opgekomen tegen de toekenning van de meerzorg en is met betrekking tot dit besluitonderdeel ook een termijn gesteld om het verzuim te herstellen. Er zijn weliswaar bezwaargronden ingediend binnen de gestelde termijn, namelijk met de e-mail van 7 september 2020, maar deze gaan niet over de omvang van de meerzorg. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er geen gronden van bezwaar waren gericht tegen de omvang van de meerzorg en verweerder dus de omvang daarvan, over de in deze procedure voorliggende periode, met juistheid niet in bezwaar heeft heroverwogen. Hiertegen kunnen dus niet alsnog gronden worden ingesteld. Er is immers tegen dit besluitonderdeel niet tijdig een bezwaar ingediend, dat voldoet aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen.
Hoorzitting
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser wel had moeten horen. Hij heeft hier namelijk om verzocht en verweerder is niet volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar. Weliswaar is verweerder teruggekomen op de inhouding, maar de voorwaarde dat de moeder van eiser geen meerzorg mocht verlenen bleef bestaan. Ook daartegen had eiser gronden ingediend. Eiser heeft dus terecht aangevoerd dat verweerder hem had moeten horen.
13. Hoewel eiser op dit punt gelijkt krijgt, is het onjuist dat hij de hoorzitting nog had kunnen gebruiken om gronden over de omvang van de meerzorg aan te voeren. Er is namelijk geen rechtsmiddel ingesteld tegen het besluitonderdeel over de omvang van de meerzorg en ten tijde van de hoorzitting was de termijn hiervoor verstreken.
14. Het voorgaande brengt mee dat het niet houden van een hoorzitting een gebrek aan de besluitvorming is. Omdat het bestreden besluit inhoudelijk standhoudt, wordt dit gebrek gepasseerd met inachtneming van artikel 6:22 van de Awb. [1] Volgens vaste rechtspraak dient bij toepassing van dit artikel een proceskostenveroordeling te worden uitgesproken. [2]
Conclusie
15. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat eiser (grotendeels) ongelijk krijgt. Omdat hij over het horen wel gelijk heeft, wordt verweerder veroordeeld in eisers proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
16. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 16 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.uitspraak van 24 september 2020 van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), ECLI:NL:CRVB:2020:2291
2.uitspraak van de Raad van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:882