Het beroep met zaaknummer UTR 20/1166
2. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd omdat eisers niet hebben gemeld dat eiser per 1 januari 2019 in vrijheid was gesteld en eisers weer een gezin vormden. Eiseres heeft daarom de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft daarom vanaf 1 januari 2019 geen recht op bijstand als alleenstaande ouder, omdat zij niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken. Van eiseres wordt de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 teruggevorderd.
3. Eisers voeren aan dat wel is doorgegeven dat eiser zijn hoofdverblijf weer op het uitkeringsadres had, maar dat er door verweerder niets is gedaan met de melding. Eisers zijn altijd afhankelijk geweest van een bijstandsuitkering. De nieuwe situatie is tijdig met verweerder besproken en de bedoeling was om een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm te krijgen.
In het geval van eisers is er geen ten onrechte bijstand of teveel bijstand ontvangen. Er is juist te weinig bijstand ontvangen. Eiser hadden geen inkomen en er bestond dus recht op bijstand naar de gezinsnorm. Verweerder miskent dit. Eisers stellen zich op het standpunt dat er geen verplichting bestaat tot terugvordering noch een feitelijke grondslag daartoe.
Verder voeren eisers aan dat de terugvordering ten onrechte ziet op de periode van 25 tot en met 30 juni 2019. Vanaf 25 juni 2019 is immers weer bijstand toegekend.
Ten slotte voeren eisers aan dat de terugvordering ten onrechte is gebruteerd, nu eiseres niet verweten kan worden dat de vordering is ontstaan en haar evenmin verweten kan worden dat de vordering niet al in 2019 is voldaan. De hoogte van de vordering maakt dat eiseres een dergelijk bedrag nooit kan voldoen in hetzelfde kalenderjaar. Verweerder heeft de nabetaling over de maanden juni 2019 tot en met februari 2020, na aftrek van de huurvordering, ten onrechte verrekend met de terugvordering. Als de nabetaling wel was gedaan, had eiseres de netto terugvordering wel kunnen betalen in 2019 en zou brutering wel op zijn plaats zijn geweest. De bijstand is echter pas op 3 februari 2020 toegekend en bovendien is nabetaling uitgebleven. De verrekening is onrechtmatig vanwege de beslagvrije voet van € 1.642,63 die op eisers van toepassing is.
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het recht op bijstand vanaf 1 januari 2019 heeft ingetrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 1 januari 2019 in vrijheid is gesteld, eisers vanaf dat moment weer een gezin vormden en eiseres daarom vanaf dat moment niet meer als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. Eisers stellen dat zij bij verweerder melding hebben gemaakt van de invrijheidstelling van eiser, maar dit hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd. Zij hebben bijvoorbeeld geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Verweerder zegt geen melding te hebben ontvangen van eisers invrijheidstelling en zegt hier achter te zijn gekomen tijdens een huisbezoek op 12 juni 2019. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht in de periode van 1 januari 2019 tot 12 juni 2019 niet is nagekomen en is aan eiseres ten onrechte bijstand als alleenstaande ouder verleend. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw) heeft verweerder het recht op bijstand daarom over die periode terecht ingetrokken.
Periode 1 januari 2019 tot 12 juni 2019
5. Over de terugvordering van de aan eiseres betaalde bijstand overweegt de rechtbank als volgt. Over de periode van 1 januari 2019 tot 12 juni 2019 heeft verweerder de bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. Dat artikellid zegt, voor zover hier van belang, dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de bijstand
ten onrechte of tot een te hoog bedragis ontvangen, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door eiseres. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en legt daaraan het volgende ten grondslag.
6. Bij uitspraak van 15 maart 2016heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat het verplichtende karakter van artikel 58, eerste lid, van de Wwb (thans: Pw) er niet aan in de weg staat dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden, dat niet meer kan worden teruggevorderd dan ten onrechte aan bijstand is verleend en dat een terugvorderingsbesluit een reparatoir karakter heeft. Het is in een dergelijk geval aan de bijstandsgerechtigde(n) om aannemelijk te maken dat, in het geval de inlichtingenplicht wel naar behoren was nagekomen, over de betreffende periode (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Verweerder had gelet op deze rechtspraak moeten bezien of eisers, als eiseres in januari 2019 de inlichtingenplicht wel was nagekomen, recht hadden gehad op bijstand naar de gehuwdennorm.
7. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er op dat moment geen recht op bijstand bestaan zou hebben. Immers, eisers hadden voor de detentie van eiser een uitkering naar de gehuwdennorm en niet is gebleken dat er in de detentieperiode iets is gewijzigd in hun situatie wat het recht op bijstand anders zou maken als eiser uit detentie zou komen. Verweerder heeft (pas) ter zitting aangevoerd dat er nader onderzoek gedaan zou zijn, als was gemeld dat eiser weer uit detentie was, omdat er eerder ook niet door eisers is gemeld dat eiser in detentie ging. De rechtbank stelt vast dat ook dát ziet op de detentie van eiser en dit heeft niet geleid tot nader onderzoek in de detentieperiode, waarin eiseres een zelfstandig recht op bijstand had. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten dat er sprake zou zijn (geweest) van andere schendingen van de inlichtingenplicht, die in die periode nog steeds op eiseres rustte.
8. Verweerder heeft verder ter zitting nog gezegd dat er vragen gesteld zouden kunnen worden over de verkoop van de auto. Verweerder heeft niet toegelicht of onderbouwd waar dit dan toe zou moeten leiden. Zonder die toelichting ziet de rechtbank ook niet in dat en op welke wijze de verkoop van de auto op 30 september 2018 relevant kan zijn voor het vast te stellen recht op bijstand in januari 2019. Immers, de auto behoorde al tot het vermogen van eisers en is door deze incidentele verkoop alleen omgezet in (contant) geld. Daarnaast had eiseres op moment van de verkoop van de auto bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, zodat niet valt in te zien waarom de verkoop wel relevant is voor het recht op bijstand in januari 2019 samen met eiser, maar niet voor het recht dat eiseres had op bijstand in september 2018. Gesteld noch gebleken is dat de verkoop van de auto heeft geleid tot onderzoek naar het recht op bijstand (en eventuele intrekking en terugvordering) vanaf de verkoop. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiseres in de detentieperiode van eiser recht had op bijstand naar de alleenstaande oudernorm, dat zij in die periode geen inkomsten verwierf en dat eiser vanwege de detentie evenmin inkomsten kon verwerven in die periode. Het is dus logisch dat eisers in de detentieperiode van de bijstand hebben geleefd en er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat eisers na de invrijheidstelling van eiser geen recht zouden hebben gehad op bijstand naar de gehuwdennorm, die hoger is dan de bijstand voor een alleenstaande ouder. De rechtbank is derhalve van oordeel dat in de periode van 1 januari 2019 tot 12 juni 2019 geen sprake is van teveel of ten onrechte betaalde bijstand, als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Pw. Verweerder heeft daarom ten onrechte de bijstand over die periode op grond van dat artikellid teruggevorderd.
Periode 12 juni 2019 tot 30 juni 2019
9. De terugvordering van de teveel of ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 12 juni 2019 tot 30 juni 2019 is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Nu reeds is geoordeeld dat over de hieraan voorafgaande periode geen sprake is van teveel of ten onrechte betaalde bijstand, omdat eisers recht zouden hebben gehad op bijstand naar de gehuwdennorm geldt ditzelfde voor de periode van 12 juni 2019 tot 30 juni 2019. Ook over deze periode is de ten onrechte de bijstand teruggevorderd.
10. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit 1, voor zover dit ziet op de terugvordering van de bijstand, niet in stand kan blijven. De rechtbank dient te beoordelen of zij op dit punt zelf in de zaak kan voorzien en overweegt daartoe als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvBis een besluit tot terugvordering ondeelbaar, zodat de rechtbank alleen zelf in de zaak kan voorzien als de volledige terugvordering geen stand kan houden. Verweerder dient de situatie terug te brengen naar de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan als eiseres van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Dit betekent dat de reeds door eisers vanwege deze terugvordering aan verweerder terugbetaalde bijstand – al dan niet via inhouding op de uitkering of verrekening – weer aan eisers moet worden terugbetaald. De stelling van verweerder ter zitting dat de terugvordering in dat geval gematigd moet worden tot het verschil tussen de gehuwden- en alleenstaandennorm gaat niet op. Immers, er is geen sprake van een situatie waarbij van twee personen die ieder bijstand als alleenstaande ontvingen terwijl zij eigenlijk recht hadden op bijstand als gehuwden, maar van een situatie waarbij alleen eiseres recht had op bijstand als alleenstaande, terwijl eisers tezamen recht zouden hebben gehad op bijstand als gehuwden. Matiging zou dus in dit geval niet leiden tot het terugbrengen naar de rechtmatige toestand.
Voor zover eisers hebben beoogd aan te voeren dat zij in de periode vanaf 1 januari 2019 recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm van gehuwden en zij derhalve nabetaling tot die bijstandsnorm wensen, overweegt de rechtbank dat dit evenmin opgaat. Als eisers deze mening waren toegedaan, hadden zij dit moeten aanbrengen in het bezwaar tegen de toekenningsbeschikking van 3 februari 2020 (het primaire besluit 4). Eisers hebben hiertegen echter geen bezwaar gemaakt, zodat zij pas recht hebben op bijstand naar de norm van gehuwden met ingang van 25 juni 2019. Bovendien verhoudt nabetaling tot de norm van gehuwden vanaf januari 2019 zich niet tot het oordeel van de rechtbank dat er geen enkel aanknopingspunt is dat eisers zich in januari 2019 bij verweerder hebben gemeld om bijstand naar de norm van gehuwden te krijgen. Bijstand wordt immers niet verleend met terugwerkende kracht, behalve als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen en daarvan is niet gebleken.
Concluderend komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de volledige terugvordering in zijn geheel geen stand kan houden. De beroepsgronden die zien op brutering van de terugvordering behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak voorzien, het bestreden besluit 1 te vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, en het primaire besluit 3 te herroepen voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering van de bijstand van eiseres. Het beroep met zaaknummer UTR 20/1166 zal daarom gegrond worden verklaard.