ECLI:NL:RBMNE:2021:119

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1165, UTR 20/1166 en UTR 20/2681
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en hoofdelijke aansprakelijkheid in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar, en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bijstandsuitkering van eiseres per 1 januari 2019 is beëindigd en dat er teveel betaalde bijstand is teruggevorderd over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019. Eisers hebben aangevoerd dat zij tijdig melding hebben gemaakt van de invrijheidstelling van eiser en dat zij recht hadden op bijstand naar de gehuwdennorm. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte de bijstand heeft teruggevorderd, omdat er geen sprake was van teveel of ten onrechte betaalde bijstand. De rechtbank vernietigt de besluiten van verweerder en herroept de terugvordering. Daarnaast wordt de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser voor de terugvordering en de opgelegde bestuurlijke boete vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren van eisers tegen de uitkeringsspecificaties en de vaststelling van de beslagvrije voet gegrond zijn. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers en draagt hem op het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
Zaaknummers: UTR 20/1165, UTR 20/1166 en UTR 20/2681

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2021 in de zaken tussen

[eiseres] (eiseres) en [eiser] (eiser), te [woonplaats], tezamen eisers
(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en
Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder
(gemachtigde: mr. P.C. van der Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres beëindigd en ingetrokken vanaf 1 januari 2019. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 november 2019 heeft verweerder de aanvraag om bijstand van eisers van 25 juni 2019 afgewezen. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019 van eiseres teruggevorderd en eiser daarvoor hoofdelijk aansprakelijk gesteld en heeft verweerder de bijstand over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 oktober 2019 van eiseres teruggevorderd. Hiertegen hebben eisers ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder beslist op de bezwaren van eisers tegen bovenvermelde besluiten. Verweerder heeft het besluit waarbij de bijstandsuitkering van eiseres is beëindigd en ingetrokken vanaf 1 januari 2019 (het primaire besluit 1) gehandhaafd en de afwijzing van de aanvraag om bijstand te verlenen van 25 juni 2019 herroepen. Ook het besluit waarbij de bijstand van eiseres is teruggevorderd en eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld (het primaire besluit 3) is gedeeltelijk herroepen in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019. Voor het overige, dus vanaf 1 juli 2019, wordt de terugvordering herroepen.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder beslist dat het besluit waarbij eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld (het primaire besluit 3) wordt gehandhaafd.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het primaire besluit 4) heeft verweerder aan eisers bijstand toegekend met ingang van 25 juni 2019 naar de norm van gehuwden. Tegen dit besluite hebben eisers geen bezwaar gemaakt.
Eisers hebben op 19 maart 2020 tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaaknummers UTR 20/1165 (eiser) en UTR 20/1166 (eiseres).
Op 3 maart 2020 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden juni 2019 tot en met februari 2020, die bij e-mail van 2 maart 2020 aan eisers zijn gestuurd. Het bezwaar is door verweerder op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd naar de rechtbank als behorend bij de reeds aanhangige beroepen.
Bij besluit van 9 maart 2020 (het primaire besluit 5) heeft verweerder de beslagvrije voet vastgesteld op € 1.464,15 per maand en besloten vanaf 1 april 2020 maandelijks € 39,16 in te houden op de uitkering van eisers. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar eveneens op grond van artikel 4:125 van de Awb voor gelijktijdige behandeling met de andere beroepen doorgestuurd naar de rechtbank.
Bij besluit van 10 maart 2020 (het primaire besluit 6) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.700,-. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/2681.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Eisers en hun gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers ontvingen sinds 20 februari 2015 bijstand naar de norm van gehuwden. Vanaf 4 september 2018 zat eiser in detentie, waarna aan eiseres een bijstandsuitkering is toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Daarbij is aan eiseres een aanvulling op de bijstand toegekend vanwege het feit dat zij geen recht had op de alleenstaande ouder-kop. Op 1 januari 2019 is eiser in vrijheid gesteld.

Het beroep met zaaknummer UTR 20/1166

2. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd omdat eisers niet hebben gemeld dat eiser per 1 januari 2019 in vrijheid was gesteld en eisers weer een gezin vormden. Eiseres heeft daarom de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft daarom vanaf 1 januari 2019 geen recht op bijstand als alleenstaande ouder, omdat zij niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken. Van eiseres wordt de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 teruggevorderd.
3. Eisers voeren aan dat wel is doorgegeven dat eiser zijn hoofdverblijf weer op het uitkeringsadres had, maar dat er door verweerder niets is gedaan met de melding. Eisers zijn altijd afhankelijk geweest van een bijstandsuitkering. De nieuwe situatie is tijdig met verweerder besproken en de bedoeling was om een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm te krijgen.
In het geval van eisers is er geen ten onrechte bijstand of teveel bijstand ontvangen. Er is juist te weinig bijstand ontvangen. Eiser hadden geen inkomen en er bestond dus recht op bijstand naar de gezinsnorm. Verweerder miskent dit. Eisers stellen zich op het standpunt dat er geen verplichting bestaat tot terugvordering noch een feitelijke grondslag daartoe.
Verder voeren eisers aan dat de terugvordering ten onrechte ziet op de periode van 25 tot en met 30 juni 2019. Vanaf 25 juni 2019 is immers weer bijstand toegekend.
Ten slotte voeren eisers aan dat de terugvordering ten onrechte is gebruteerd, nu eiseres niet verweten kan worden dat de vordering is ontstaan en haar evenmin verweten kan worden dat de vordering niet al in 2019 is voldaan. De hoogte van de vordering maakt dat eiseres een dergelijk bedrag nooit kan voldoen in hetzelfde kalenderjaar. Verweerder heeft de nabetaling over de maanden juni 2019 tot en met februari 2020, na aftrek van de huurvordering, ten onrechte verrekend met de terugvordering. Als de nabetaling wel was gedaan, had eiseres de netto terugvordering wel kunnen betalen in 2019 en zou brutering wel op zijn plaats zijn geweest. De bijstand is echter pas op 3 februari 2020 toegekend en bovendien is nabetaling uitgebleven. De verrekening is onrechtmatig vanwege de beslagvrije voet van € 1.642,63 die op eisers van toepassing is.
Intrekking
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het recht op bijstand vanaf 1 januari 2019 heeft ingetrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 1 januari 2019 in vrijheid is gesteld, eisers vanaf dat moment weer een gezin vormden en eiseres daarom vanaf dat moment niet meer als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. Eisers stellen dat zij bij verweerder melding hebben gemaakt van de invrijheidstelling van eiser, maar dit hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd. Zij hebben bijvoorbeeld geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Verweerder zegt geen melding te hebben ontvangen van eisers invrijheidstelling en zegt hier achter te zijn gekomen tijdens een huisbezoek op 12 juni 2019. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht in de periode van 1 januari 2019 tot 12 juni 2019 niet is nagekomen en is aan eiseres ten onrechte bijstand als alleenstaande ouder verleend. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw) heeft verweerder het recht op bijstand daarom over die periode terecht ingetrokken.
Terugvordering
Periode 1 januari 2019 tot 12 juni 2019
5. Over de terugvordering van de aan eiseres betaalde bijstand overweegt de rechtbank als volgt. Over de periode van 1 januari 2019 tot 12 juni 2019 heeft verweerder de bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. Dat artikellid zegt, voor zover hier van belang, dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de bijstand
ten onrechte of tot een te hoog bedragis ontvangen, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door eiseres. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en legt daaraan het volgende ten grondslag.
6. Bij uitspraak van 15 maart 2016 [1] heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat het verplichtende karakter van artikel 58, eerste lid, van de Wwb (thans: Pw) er niet aan in de weg staat dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden, dat niet meer kan worden teruggevorderd dan ten onrechte aan bijstand is verleend en dat een terugvorderingsbesluit een reparatoir karakter heeft. Het is in een dergelijk geval aan de bijstandsgerechtigde(n) om aannemelijk te maken dat, in het geval de inlichtingenplicht wel naar behoren was nagekomen, over de betreffende periode (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Verweerder had gelet op deze rechtspraak moeten bezien of eisers, als eiseres in januari 2019 de inlichtingenplicht wel was nagekomen, recht hadden gehad op bijstand naar de gehuwdennorm.
7. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er op dat moment geen recht op bijstand bestaan zou hebben. Immers, eisers hadden voor de detentie van eiser een uitkering naar de gehuwdennorm en niet is gebleken dat er in de detentieperiode iets is gewijzigd in hun situatie wat het recht op bijstand anders zou maken als eiser uit detentie zou komen. Verweerder heeft (pas) ter zitting aangevoerd dat er nader onderzoek gedaan zou zijn, als was gemeld dat eiser weer uit detentie was, omdat er eerder ook niet door eisers is gemeld dat eiser in detentie ging. De rechtbank stelt vast dat ook dát ziet op de detentie van eiser en dit heeft niet geleid tot nader onderzoek in de detentieperiode, waarin eiseres een zelfstandig recht op bijstand had. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten dat er sprake zou zijn (geweest) van andere schendingen van de inlichtingenplicht, die in die periode nog steeds op eiseres rustte.
8. Verweerder heeft verder ter zitting nog gezegd dat er vragen gesteld zouden kunnen worden over de verkoop van de auto. Verweerder heeft niet toegelicht of onderbouwd waar dit dan toe zou moeten leiden. Zonder die toelichting ziet de rechtbank ook niet in dat en op welke wijze de verkoop van de auto op 30 september 2018 relevant kan zijn voor het vast te stellen recht op bijstand in januari 2019. Immers, de auto behoorde al tot het vermogen van eisers en is door deze incidentele verkoop alleen omgezet in (contant) geld. Daarnaast had eiseres op moment van de verkoop van de auto bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, zodat niet valt in te zien waarom de verkoop wel relevant is voor het recht op bijstand in januari 2019 samen met eiser, maar niet voor het recht dat eiseres had op bijstand in september 2018. Gesteld noch gebleken is dat de verkoop van de auto heeft geleid tot onderzoek naar het recht op bijstand (en eventuele intrekking en terugvordering) vanaf de verkoop. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiseres in de detentieperiode van eiser recht had op bijstand naar de alleenstaande oudernorm, dat zij in die periode geen inkomsten verwierf en dat eiser vanwege de detentie evenmin inkomsten kon verwerven in die periode. Het is dus logisch dat eisers in de detentieperiode van de bijstand hebben geleefd en er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat eisers na de invrijheidstelling van eiser geen recht zouden hebben gehad op bijstand naar de gehuwdennorm, die hoger is dan de bijstand voor een alleenstaande ouder. De rechtbank is derhalve van oordeel dat in de periode van 1 januari 2019 tot 12 juni 2019 geen sprake is van teveel of ten onrechte betaalde bijstand, als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Pw. Verweerder heeft daarom ten onrechte de bijstand over die periode op grond van dat artikellid teruggevorderd.
Periode 12 juni 2019 tot 30 juni 2019
9. De terugvordering van de teveel of ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 12 juni 2019 tot 30 juni 2019 is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Nu reeds is geoordeeld dat over de hieraan voorafgaande periode geen sprake is van teveel of ten onrechte betaalde bijstand, omdat eisers recht zouden hebben gehad op bijstand naar de gehuwdennorm geldt ditzelfde voor de periode van 12 juni 2019 tot 30 juni 2019. Ook over deze periode is de ten onrechte de bijstand teruggevorderd.
Conclusie
10. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit 1, voor zover dit ziet op de terugvordering van de bijstand, niet in stand kan blijven. De rechtbank dient te beoordelen of zij op dit punt zelf in de zaak kan voorzien en overweegt daartoe als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] is een besluit tot terugvordering ondeelbaar, zodat de rechtbank alleen zelf in de zaak kan voorzien als de volledige terugvordering geen stand kan houden. Verweerder dient de situatie terug te brengen naar de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan als eiseres van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt [3] . Dit betekent dat de reeds door eisers vanwege deze terugvordering aan verweerder terugbetaalde bijstand – al dan niet via inhouding op de uitkering of verrekening – weer aan eisers moet worden terugbetaald. De stelling van verweerder ter zitting dat de terugvordering in dat geval gematigd moet worden tot het verschil tussen de gehuwden- en alleenstaandennorm gaat niet op. Immers, er is geen sprake van een situatie waarbij van twee personen die ieder bijstand als alleenstaande ontvingen terwijl zij eigenlijk recht hadden op bijstand als gehuwden [4] , maar van een situatie waarbij alleen eiseres recht had op bijstand als alleenstaande, terwijl eisers tezamen recht zouden hebben gehad op bijstand als gehuwden. Matiging zou dus in dit geval niet leiden tot het terugbrengen naar de rechtmatige toestand.
Voor zover eisers hebben beoogd aan te voeren dat zij in de periode vanaf 1 januari 2019 recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm van gehuwden en zij derhalve nabetaling tot die bijstandsnorm wensen, overweegt de rechtbank dat dit evenmin opgaat. Als eisers deze mening waren toegedaan, hadden zij dit moeten aanbrengen in het bezwaar tegen de toekenningsbeschikking van 3 februari 2020 (het primaire besluit 4). Eisers hebben hiertegen echter geen bezwaar gemaakt, zodat zij pas recht hebben op bijstand naar de norm van gehuwden met ingang van 25 juni 2019. Bovendien verhoudt nabetaling tot de norm van gehuwden vanaf januari 2019 zich niet tot het oordeel van de rechtbank dat er geen enkel aanknopingspunt is dat eisers zich in januari 2019 bij verweerder hebben gemeld om bijstand naar de norm van gehuwden te krijgen. Bijstand wordt immers niet verleend met terugwerkende kracht, behalve als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen en daarvan is niet gebleken.
Concluderend komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de volledige terugvordering in zijn geheel geen stand kan houden. De beroepsgronden die zien op brutering van de terugvordering behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak voorzien, het bestreden besluit 1 te vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, en het primaire besluit 3 te herroepen voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering van de bijstand van eiseres. Het beroep met zaaknummer UTR 20/1166 zal daarom gegrond worden verklaard.

De beroepen met zaaknummers UTR 20/1165 en UTR 20/2681

11. De rechtbank oordeelt dat deze beroepen, gelet op hetgeen onder rechtsoverwegingen 5 tot en met 10 is overwogen, eveneens gegrond worden verklaard.
12. Nu de terugvordering geen stand kan houden, kunnen de daarop gebaseerde hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser voor die terugvordering en de daarop gebaseerde bestuurlijke boete immers evenmin stand houden. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten 2 en 3 en herroept het primaire besluit 3, voor zover dit betrekking heeft op de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser en het primaire besluit 6, dat ziet op de bestuurlijke boete. Deze uitspraak treedt in plaats van die besluiten.

De doorgestuurde bezwaren

13. Verweerder heeft een tweetal bezwaren doorgestuurd naar de rechtbank, omdat dit volgens hem bezwaren zijn als bedoeld in artikel 4:125 van de Awb. De bezwaren zien op de uitkeringsspecificaties over de maanden juni 2019 tot en met februari 2020 en het besluit waarbij de beslagvrije voet van eisers alsmede het maandelijks in te houden bedrag op hun uitkering is vastgesteld (het primaire besluit 5). De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van bijkomende besluiten, zoals bedoeld in artikel 4:125 van de Awb, zodat de bezwaren terecht zijn doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank zal de bezwaren hieronder dus inhoudelijk behandelen.
14. Eisers zijn het er niet mee eens dat verweerder niet is overgegaan tot nabetaling van de bijstand over de maanden juni 2019 tot en met februari 2020, dat de beslagvrije voet is vastgesteld op vastgesteld op € 1.464,15 per maand en dat vanaf 1 april 2020 maandelijks € 39,16 op de uitkering wordt ingehouden.
15. De rechtbank stelt vast dat ook deze besluiten zijn genomen als gevolg van de terugvordering van de volgens verweerder teveel of ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder die bijstand ten onrechte heeft teruggevorderd, is daarmee de grondslag voor het niet nabetalen van de bijstand over de maanden juni 2019 tot en met februari 2020 en de maandelijkse inhouding vanaf april 2020 komen te vervallen. Er bestond daarom ook geen reden voor vaststelling van de beslagvrije voet. De rechtbank verklaart de bezwaren tegen de uitkeringsspecificaties en het besluit waarbij de beslagvrije voet van eisers alsmede het maandelijks in te houden bedrag op hun uitkering is vastgesteld (het primaire besluit 5) dan ook gegrond.

Concluderende overwegingen en proceskosten

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.670,-. Hieraan ligt het volgende ten grondslag, waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht bij de rechtspraak van de CRvB [5] . De procedure over de terugvordering van eiseres en de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser zijn naar het oordeel van de rechtbank samenhangende procedures. Hiervoor wordt 1 punt voor het indienen van het beroepschrift toegekend. In de procedure over de bestuurlijke boete wordt 3 punten toegekend; 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift. Over de procedures betreffende de uitkeringsspecificaties, de inhouding op de uitkering en de vaststelling van de beslagvrije voet oordeelt de rechtbank dat ook dat samenhangede procedures zijn en hiervoor krijgen eiser 1 punt voor het indienen van het bezwaar. Alle punten hebben een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1.
17. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor de beroepen met zaaknummers UTR 20/1166 en UTR 20/2681 vergoedt. In het beroep met zaaknummer UTR 20/1165 is geen griffierecht geheven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/1166 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover daarbij de ten onrechte betaalde bijstand over periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 van eiseres is teruggevorderd;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/1165 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- herroept het primaire besluit 3, bepaalt dat geen grond bestaat voor terugvordering en hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling voor die terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit 3;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/2681 gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit 3;
- herroept het primaire besluit 6 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit 3;
- verklaart de bezwaren tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden februari 2019 tot en met juni 2019 en het primaire besluit 5, waarbij de beslagvrije voet is vastgesteld en is besloten tot een maandelijkse inhouding op de bijstandsuitkering gegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 96,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.670,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Bijv. de uitspraken van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1705 en 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:6
3.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213
4.Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak in voetnoot 1
5.Uitspraak van 28 april 2020, ECLI:NLCRVB:2020:1078