ECLI:NL:CRVB:2017:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/4974 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in 2014 te maken gekregen met een intrekking en terugvordering van deze bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner Y, wat zij niet had gemeld. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag boden voor de intrekking over de gehele periode van 9 september 2010 tot en met 31 oktober 2013. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de terugvordering van de bijstand opnieuw beoordeeld moest worden. De Raad oordeelde dat appellante vanaf 1 april 2013 niet meer als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, maar dat de intrekking van de bijstand over de periode daarvoor niet gerechtvaardigd was. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/4974 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 juni 2015, 15/608 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
Datum uitspraak: 18 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere informatie verschaft en nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.N. Collignon en T. Vlaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij een gemeentelijke herindeling is de gemeente Schermer op 1 januari 2015 opgegaan in de gemeente Alkmaar. Vooruitlopend op de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schermer de Mandaatregeling gemeente Schermer 2012 en later de Mandaatregeling gemeente Schermer 2014 (Mandaatregeling 2014) vastgesteld, waarbij onder meer verschillende bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schermer zijn gemandateerd aan het college. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schermer zal hierna ook als het college worden aangeduid.
1.2.
Appellante ontving vanaf 9 september 2010 van het college bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 2] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een melding van appellante in september 2013 dat zij op dat moment niet de zorg voor haar kinderen kon dragen en de hulp had ingeroepen van hun vader, heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Alkmaar (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een handhavingsmedewerker dossieronderzoek gedaan en in de periode van
23 september 2013 tot en met 5 november 2013, samen met collega’s, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het adres van de ouders van appellante in [plaatsnaam 1] (adres in [plaatsnaam 1] ), hebben deze handhavingsmedewerker en collega’s omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres in [plaatsnaam 1] gehoord, hebben zij op 5 november 2013 een huisbezoek afgelegd op het adres in [plaatsnaam 1] en op het uitkeringsadres en op diezelfde dag appellante gehoord. Eveneens op dezelfde dag hebben andere handhavingsmedewerkers [naam Y] (Y) gehoord. Van dit onderzoek is op 11 december 2013 een rapport (rapport) opgemaakt.
1.4.
Omdat appellante vanaf 3 februari 2014 niet langer in de gemeente Alkmaar, maar in de gemeente [naam gemeente] woont, heeft het college bij besluit van 6 februari 2014 de bijstand van appellante met ingang van 3 februari 2014 ingetrokken.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit 16 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 9 september 2010 tot en met 31 oktober 2013 in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 59.349,15 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 9 september 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Y op het uitkeringsadres en dat zij in de zomermaanden van 2012 en 2013 in de gemeente [naam gemeente] heeft verbleven. Het voeren van een gezamenlijke huishouding en het verblijf in [plaatsnaam 1] heeft zij, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Appellante heeft jegens het college geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en gedurende haar verblijf in [plaatsnaam 1] in het geheel geen recht op bijstand jegens het college.
1.6.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het besluit van 16 april 2014 ten onrechte namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schermer door de (gemeentesecretaris van) de gemeente Alkmaar is genomen, omdat de gemeente Schermer pas op 1 januari 2015 met de gemeente Alkmaar is gefuseerd. Voorts betwist zij dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag vormen voor de intrekking en terugvordering van de bijstand, althans voor de intrekking en terugvordering over de gehele te beoordelen periode. Y heeft vanaf april 2013 veel bij haar verbleven omdat zij door haar gezondheidssituatie zorg behoefde. Door haar psychische klachten kan zij niet worden gehouden aan haar op 5 november 2013 afgelegde verklaring. Voor de huisbezoeken op 5 november 2013 bestond geen redelijke grond en ten onrechte is een aantal getuigen telefonisch gehoord. Zij doet voorts een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556. Voor het geval zou worden geoordeeld dat zij met Y een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, had het college moeten nagaan of bijstand naar de gehuwdennorm bestond. Tot slot voert zij aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld welk beleid van welke gemeente op de terugvordering van toepassing is, zodat het bestreden besluit (ook) op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de uitzondering die in artikel 4, aanhef en onder 2, van de Mandaatregeling 2014 is opgenomen voor het nemen van beslissingen op bezwaar, terecht genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schermer. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9563) kan een bevoegdheidsgebrek bij het nemen van een primair besluit worden hersteld. Nu het bestreden besluit bevoegd is genomen is daarmee tevens een eventueel bevoegdheidsgebrek in het primaire besluit hersteld. Dat de gemeente Schermer nadien per 1 januari 2015 is opgegaan in de gemeente Alkmaar en het college procespartij is, doet daaraan niet af.
Intrekking
3.2.
De te beoordelen periode loopt van 9 september 2010 tot en met 31 oktober 2013.
3.3.
In geschil is of appellante in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Y.
3.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd mede aangemerkt degene die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
3.5.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
3.6.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en Y kinderen zijn geboren. Gelet op 3.5 behoeft dus voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, alleen te worden beoordeeld of appellante en Y in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
3.7.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
3.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en komt een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis toe. Geen aanleiding bestaat hiervan af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door haar psychische klachten op 5 november 2013 niet naar waarheid heeft kunnen verklaren. Niet gebleken is dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is dat appellante haar verklaring na (voor)lezing per pagina heeft ondertekend en voorts dat zij aan het eind van het gesprek op de vraag hoe zij het gesprek heeft ervaren heeft geantwoord dat zij opgelucht was dat zij eindelijk over haar situatie kon vertellen. Voorts heeft zij de vraag of zij heeft kunnen zeggen wat zij wilde met “ja” beantwoord en heeft zij de vraag of zij nog vragen of opmerkingen had met “nee” beantwoord. Dat de zus van appellante op 7 november 2013 contact met het college heeft opgenomen en heeft uitgelegd waarom appellante veel in [plaatsnaam 1] is en waarom de vader van haar kinderen veel bij haar verblijft, maakt dit, ook gelet op 3.7, niet anders.
3.9.
Appellante heeft op 5 november 2013 tegenover de handhavingsmedewerkers verklaard dat Y sinds een maand of zeven heel vaak bij haar komt, bijna dagelijks, en dan ook blijft slapen. Zij krijgt Y er niet uit. Y leidt zijn leven bij haar maar dat wil zij niet. Y zit de laatste tijd dagelijks bij haar, het wordt erger en erger. Ook heeft zij verklaard dat zij, toen zij vanaf juni 2013 bij haar ouders verbleef, slecht nieuws had gekregen over haar gezondheid. Op de mededeling van de handhavingsmedewerkers dat zij Y tijdens de waarnemingen ook dagelijks hebben gezien op het adres in [plaatsnaam 1] , heeft appellante geantwoord dat dat klopt.
3.10.
De verklaring van appellante vindt bevestiging in de waarnemingen die in de periode van 23 september 2013 tot en met 8 november bij het adres in [plaatsnaam 1] zijn gedaan. Daarbij is onder meer waargenomen dat appellante en Y daar ’s ochtends uit de woning kwamen en op verschillende tijdstippen op de dag in de woning verbleven. Deze verklaring vindt voorts bevestiging in wat Y op 5 november 2013 tegenover handhavingsmedewerkers heeft verklaard, namelijk dat appellante ziek is en dat hij haar helpt de kinderen te verzorgen, kookt, boodschappen doet en “eigenlijk alles ” doet, en dat hij voor appellante en de kinderen zorgt. De afgelopen maanden is hij dagelijks bij appellante aanwezig geweest, ook ’s nachts. Y heeft ook verklaard dat hij vanaf het begin dat appellante bijstand heeft al vaak bij haar is geweest, ook veel bleef slapen en dat zij samen veel in het huishouden deden. Deze verklaring is evenwel, gelet op de verklaring van appellante dat Y pas sinds zeven maanden, dat is vanaf april 2013, bijna dagelijks bij haar is, onvoldoende gespecificeerd om op basis daarvan vast te stellen dat Y, afgezien van zijn verblijf op het adres in [plaatsnaam 1] , vanaf 9 september 2010 al hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
3.11.
De verklaringen van getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] , omwonenden van het uitkeringsadres, die beiden verklaard hebben dat op het uitkeringsadres een gezin, man, vrouw en twee kinderen, woont, zijn evenmin voldoende gespecificeerd. Deze getuigen hebben niet verklaard over de dagelijkse gang van zaken in en om de woning op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Ook getuige [naam getuige 3] , de benedenbuurvrouw van het uitkeringsadres, heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een man, vrouw en twee kinderen wonen. Dit gezin woonde er al toen zij daar in 2009 kwam wonen. Zij heeft voorts verklaard dat zij de man, behalve in de periodes dat ze weg zijn, vaak ziet, dat hij haar eens heeft verteld dat hij niet binnen mag roken, dat zij hem ook vaak buiten een sigaret zag roken en appellante en Y regelmatig samen thuis zag komen. Deze verklaring is specifieker dan de verklaringen over de situatie op het uitkeringsadres van de andere getuigen, maar is toch, ook in samenhang met de verklaringen van appellante en Y en de andere getuigen, onvoldoende voor de conclusie dat Y gedurende de gehele te beoordelen periode, afgezien van het verblijf op het adres in [plaatsnaam 1] , zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Daarbij is van betekenis dat appellante en Y nog niet uit elkaar waren op het moment dat getuige [naam getuige 3] in de woning onder het uitkeringsadres kwam wonen. Niet in geschil is voorts dat Y in de gehele te beoordelen periode wel bij appellante en de kinderen kwam. Niet uitgesloten kan worden dat de getuige haar waarnemingen heeft geïnterpreteerd vanuit de situatie zoals die was toen zij onder de woning op het uitkeringsadres kwam wonen.
3.12.
De getuigen uit de omgeving van het adres in [plaatsnaam 1] hebben voornamelijk verklaard over het verblijf van appellante en Y in [plaatsnaam 1] . Getuigen [naam getuige 4] en [naam getuige 5] hebben voorts verklaard dat appellante met haar man en kinderen in [plaatsnaam 2] wonen, maar ook hun verklaring op dat punt is onvoldoende specifiek.
3.13.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, vermeld in 2, treft geen doel. Die uitspraak heeft betrekking op de situatie waarin twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, ieder afwisselend in deze beide woningen verblijven. Die situatie doet zich in dit geval niet voor.
3.14.
Uit 3.4 tot en met 3.13 volgt dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en Y in elk geval vanaf april 2013 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en dus, gelet op 4.6 en 4.7, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De onderzoeksresultaten vormen evenwel geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat dat in de gehele te beoordelen periode - met name niet in de periode voorafgaand aan 1 april 2013 - het geval is geweest. De beroepsgrond dat geen redelijke grond voor het huisbezoek bestond behoeft, evenals de beroepsgrond dat sommige getuigen telefonisch zijn gehoord, gelet op 3.8 tot en met 3.12, geen bespreking meer. Appellante heeft het gezamenlijk hoofdverblijf, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Als gevolg van dit gezamenlijk hoofdverblijf kon appellante vanaf 1 april 2013 niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
3.15.
Gelet op 3.14 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB, zoals dit artikellid sinds 1 juli 2013 luidt, gehouden de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013.
Terugvordering
3.16.
Uit 3.15 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid luidt sinds 1 januari 2013, gehouden was de kosten van bijstand over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 van appellante terug te vorderen.
3.17.
De beroepsgrond dat het college had moeten onderzoeken of appellante en Y recht op bijstand naar de norm voor gehuwden hadden, slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995) kan niet meer worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is gericht op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien appellante van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Hieraan doet niet af dat appellante en Y ieder voor zich bijstand hebben aangevraagd voor een alleenstaande (ouder) en niet gezamenlijk bijstand naar de norm voor gehuwden. Immers, indien appellante en Y bij hun aanvragen om bijstand de juiste informatie hadden verstrekt over hun woon- en leefsituatie, had het dagelijks bestuur hen kunnen wijzen op de mogelijkheid gezamenlijk bijstand aan te vragen naar de norm voor gehuwden.
3.18.
In dit kader is ook het verblijf van appellante in [plaatsnaam 1] van belang. Appellante heeft niet betwist dat zij, in elk geval in de zomermaanden van 2013, in [plaatsnaam 1] heeft verbleven. Zij heeft daarover op 5 november 2013 tegenover de handhavingsmedewerkers verklaard dat zij vanaf juni 2013 in het huis van haar ouders heeft verbleven. Y heeft op
5 november 2013 tegenover handhavingsmedewerkers verklaard dat appellante de hele zomer in de woning van haar ouders heeft gewoond. Ook heeft hij verklaard dat hij de afgelopen drie maanden dagelijks op het adres in [plaatsnaam 1] is geweest en daar veel heeft geslapen, dat zijn schoonouders veel in Marokko zijn en dat zijn ex en de kinderen dan op het adres in [plaatsnaam 1] kunnen wonen. Appellante en ook haar auto zijn tijdens de waarnemingen die hebben plaatsgevonden van 23 september 2013 tot en met 5 november 2013 frequent en op verschillende tijdstippen gezien op of bij het adres in [plaatsnaam 1] . Ook is gezien dat zij daar ’s ochtends rond 8.30 uur uit de woning kwam. Appellante heeft haar verblijf in [plaatsnaam 1] , in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Gedurende de periode dat appellante haar hoofdverblijf in [plaatsnaam 1] had, had zij jegens het college geen recht op bijstand. De Raad neemt, overeenkomstig de verklaring van appellante, aan dat dit hoofverblijf op 1 juni 2013 een aanvang heeft genomen en, ook gelet op de waarnemingen, dat dit verblijf in elk geval tot en met 31 oktober 2013 heeft geduurd.
3.19.
In dit kader is voorts van belang dat, zoals uit het rapport kan worden afgeleid, Y van
11 augustus 2008 tot en met 31 mei 2012 dan wel 31 mei 2013 bijstand van de gemeente [naam gemeente] heeft ontvangen. Niet duidelijk is wanneer Y andere inkomsten heeft gehad. Het is aan appellante en Y om aannemelijk te maken dat aan hen, in het geval appellante haar verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, over de maanden april en mei 2013 (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Daartoe had het college appellante, gelet op de vermelding in het rapport dat Y tot en met 31 mei 2013 bijstand heeft ontvangen van de gemeente [naam gemeente] en gelet op haar wens daartoe, in de gelegenheid moeten stellen en daartoe dient het college appellante, indien zij haar standpunt ook voor (alleen) de maanden april en mei 2013 handhaaft, voor de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog in de gelegenheid te stellen.
3.20.
De Beleidsregels terug- en invordering Wet werk en bijstand en invordering boetes van de gemeente Schermer van 25 juni 2013 zijn, voor zover van belang, niet anders dan de Beleidsregels terug- en invordering Wet werk en bijstand en invordering boetes van de gemeente Alkmaar van 26 maart 2013. Welke beleidsregels in dit geval zijn toegepast is dan ook niet relevant, zodat de beroepsgrond van appellant dat niet duidelijk is welke beleidsregels van welke gemeente van toepassing zijn, verder geen bespreking behoeft.
Slotsom
3.21.
Uit 3.2 tot en met 3.20 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 9 september 2010 tot en met 31 maart 2013 en, omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, voor zover het ziet op de terugvordering geheel, en het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
3.22.
Gelet op 3.21 zal het college een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
3.23.
In de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het college ook een beslissing over de verschuldigdheid van wettelijke rente moeten nemen. Voor het geval appellante op dat moment meer zou hebben terugbetaald dan wat zij op grond van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moet terugbetalen, dient het college wettelijke rente te vergoeden. Bij terugbetaling in termijnen is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb voor iedere termijn afzonderlijk de wettelijke rente gaan lopen op de dag waarop deze door appellante aan het college is betaald. Telkens na afloop van een jaar dient, eveneens voor iedere termijn afzonderlijk, het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en € 32,58 voor reiskosten, derhalve in totaal € 2.012,58,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de
bijstand over de periode van 9 september 2010 tot en met 31 maart 2013 en voor zover het
betrekking heeft op de terugvordering;
- bepaalt dat het college opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014 dient te
beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van de procedure van appellante in beroep en hoger
beroep tot een bedrag van € 2.012,58;
- bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep
dient te voldoen tot een bedrag van € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD