ECLI:NL:RBMNE:2021:1576

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
20_911
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsommen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van verbeurde dwangsommen. Eiser, vertegenwoordigd door A.A.J. Plateijn, had beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, dat op 16 juli 2019 een bedrag van € 25.000,- aan verbeurde dwangsommen had ingevorderd. Eiser stelde dat hij geen procesbelang meer had, omdat de overtredingen waarvoor de dwangsommen waren opgelegd, inmiddels waren beëindigd. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen rechtens te beschermen belang had bij een uitspraak, omdat het met de last onder dwangsom beoogde doel was bereikt en er geen reële kans op herhaling van de overtredingen bestond. De rechtbank concludeerde dat de invordering van de dwangsommen terecht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van invordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen bijzondere omstandigheden opleverden die de invordering konden rechtvaardigen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.A.J. Plateijn),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigde: M. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 (primair besluit) heeft verweerder een totaalbedrag van
€ 25.000,- aan verbeurde dwangsommen van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben, nadat zij zijn gewezen op hun recht om op de zitting te worden gehoord, op 15 maart 2021 telefonisch aan de rechtbank laten weten dat zij geen gebruik willen maken van dit recht. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek op 16 maart 2021 gesloten.

Overwegingen

Procesbelang [A]
1.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verzoeker om handhaving [A] ( [A] ) geen procesbelang meer heeft in deze procedure omdat de overtreding is beëindigd en de last onder dwangsom in die zin is uitgewerkt.
1.2.
De rechtbank is het met verweerder eens dat [A] geen rechtens te beschermen belang heeft bij een uitspraak in deze zaak. Het belang dat [A] heeft bij het nemen van de invorderingsbeschikking, is afgeleid van het belang dat hij heeft bij het beëindigen van de overtredingen waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 oktober 2015 [1] leidt de rechtbank af dat indien de overtredingen gedurende de invorderingsprocedure definitief zijn beëindigd en er geen reële kans op herhaling van de overtredingen bestaat, het met de last onder dwangsom beoogde doel is bereikt.
Op 19 augustus 2018 is tijdens een namens verweerder uitgevoerde hercontrole vastgesteld dat de in de last genoemde overtredingen zijn beëindigd. De werkzaamheden zijn afgerond. De doorgang van het nieuw gerealiseerde kantoor naar de overloop is dicht gemaakt. Er is ook een trap geplaatst. De overtredingen zijn hiermee vóór het nemen van het bestreden besluit geheel en definitief beëindigd en er bestaat geen reële kans op herhaling van de overtredingen. Dit maakt dat het met de last onder dwangsom beoogde doel is bereikt en dat een voortzetting van de procedure voor [A] niet tot verdergaande resultaten kan leiden. Hiermee is het procesbelang van [A] komen te vervallen en merkt de rechtbank hem niet meer als belanghebbende aan in deze procedure.
Voorgeschiedenis
2. Bij besluit van 24 juni 2010 is aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dubbele woning op “ [adres 1] ” in [woonplaats] . Bij dat besluit heeft verweerder een ontheffing van de planregels verleend en daarmee onder meer een woning voor een rustende boer op het adres [adres 2] in [woonplaats] (de woning) mogelijk gemaakt.
Op 8 juni 2013 heeft [A] , voornoemd, die op het adres [adres 3] in [woonplaats] woont, een verzoek om handhaving gedaan, kort gezegd, vanwege het niet voldoen aan de eisen voor de vergunde woning.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd van € 5.000,- per maand waarin eiser geen gevolg geeft aan de lastgeving c.q. de overtreding na het verstrijken van de begunstigingstermijn voortduurt, met een maximum van € 25.000,-.
In de uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland [2] het beroep tegen deze last onder dwangsom ongegrond verklaard en geoordeeld dat de woning in afwijking van de omgevingsvergunning is vergroot en dat het gebruik van de woning ook afwijkt van die vergunning. Op 4 juli 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd [3] . Door de gevoerde procedures is de begunstigingstermijn diverse malen verlengd. De begunstigingstermijn is na de laatste verlenging verstreken op 11 september 2018.
Namens verweerder zijn er op 15 oktober 2018, 2 januari 2019, 11 februari 2019 en
20 maart 2019 controles uitgevoerd, waaruit bleek dat eiser telkens niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan. Op grond van deze controles zijn er dwangsommen van rechtswege verbeurd tot het maximum bedrag van € 25.000,-.
Bij brief van 3 april 2019 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een totaalbedrag van
€ 25.000,- aan dwangsommen is verbeurd. Bij brief van 12 juni 2019 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn om de verbeurde dwangsommen in te vorderen, omdat eiser deze niet uit eigen beweging heeft betaald. Op 12 juni 2019 heeft eiser hier een zienswijze tegen ingediend. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij een her-controle op 19 augustus 2019 is gebleken dat aan de last is voldaan en er dus geen overtredingen meer zijn. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Beoordelingskader
3. In deze procedure is de invordering van het totale dwangsombedrag van € 25.000,- onderwerp van geschil. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of binnen de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom van 21 juli 2015 is voldaan. Zo niet, dan moet de vraag worden beantwoord hoeveel dwangsommen er zijn verbeurd. Vervolgens moet nog worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaar gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Standpunten van partijen
5.1.
Eiser voert aan dat het niet aan hem te wijten is dat de begunstigingstermijnen zijn overschreden. Om de woonruimte binnen de woning in overeenstemming te brengen met de verleende omgevingsvergunning, had eiser medewerking van de gemeente nodig in verband met vergunningplichtige bouwkundige werkzaamheden (het plaatsen van een buitentrap). Na de onder 2. genoemde onherroepelijke uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 heeft eiser alles in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk te voldoen aan deze uitspraak.
Nadat de buitentrap was geplaatst en er interne aanpassingen waren uitgevoerd, restte alleen nog het dichtzetten van de verbinding tussen het slaapgedeelte van de woning en het kantoor op de eerste verdieping. Dit kantoor is uitsluitend bereikbaar via de buitentrap, omdat het niet vanuit het woongedeelte bereikbaar mag zijn. Eiser heeft op advies van zijn gemachtigde weken gewacht met het permanent dichtzetten van de tussendeur in afwachting van het rapport van de Veiligheidsregio Utrecht over de brandveiligheid en de beslissing van verweerder naar aanleiding hiervan.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat al uit de onder 2. genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2017 volgt dat de overtredingen niet zijn beëindigd en dat verweerder daarom terecht de last onder dwangsom heeft opgelegd. Volgens verweerder had eiser vanaf dat moment al ruim vóór beëindiging van de begunstigingstermijn maatregelen kunnen nemen om de last ongedaan te maken of een alternatieve oplossing voor te stellen. Het is de keuze van eiser geweest om een alternatieve oplossing aan verweerder aan te dragen en dat pas na de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 te doen. Hierdoor kwam de haalbaarheid van die oplossing binnen de begunstigingstermijn door zijn eigen toedoen in het gedrang. Om te voldoen aan de last was een discussie over de alternatieve oplossing en de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een buitentrap niet noodzakelijk, aldus verweerder.
Beoordeling
6. Op grond van de onder rechtsoverweging 2. genoemde vier controles heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet binnen de begunstigingstermijn aan de opgelegde last onder dwangsom van 21 juli 2015 heeft voldaan. Hierdoor zijn de volgende dwangsommen van rechtswege verbeurd:
  • op 15 oktober 2018 een bedrag van € 5.000,- over de periode van 12 september 2018 tot en met 11 oktober 2018
  • op 2 januari 2019 een bedrag van € 10.000,- over de periode van 12 oktober 2018 tot en met 11 december 2018;
  • op 11 februari 2019 een bedrag van € 5.000,- over de periode van 12 december 2018 tot en met 11 januari 2019;
  • op 20 maart 2019 een bedrag van € 5.000,- over de periode van 12 januari 2019 tot en met 11 februari 2019.
In totaal is dus het maximum bedrag van € 25.000,- van rechtswege verbeurd over de periode van 12 september 2018 tot en met 11 februari 2019. Verweerder is in beginsel gehouden om dit bedrag in te vorderen.
Bijzondere omstandigheden
7. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien. Eiser heeft een alternatieve oplossing aangedragen om aan de last onder dwangsom te voldoen. Voor deze oplossing heeft eiser opnieuw overleg met verweerder gevoerd en een nieuwe omgevingsvergunning voor het plaatsen van een buitentrap aangevraagd. Het tijdsverloop dat hiermee gepaard ging, komt geheel voor eigen rekening en risico van eiser en levert niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. De persoonlijke omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, zoals de gebrouilleerde relatie tussen eiser en zijn buurman [A] en een aantal ernstige incidenten op het terrein van eiser, leveren ook niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op
6 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
de rechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3430.