ECLI:NL:RBMNE:2021:2750

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
UTR 19/3582-E
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake Wob-verzoek met betrekking tot openbaarmaking van documenten door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de weigering om documenten openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank heeft eerder op 19 mei 2020 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de minister ten onrechte niet per passage had beoordeeld welke weigeringsgrond zich tegen openbaarmaking verzet. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De minister heeft vervolgens op 2 juli 2020 een nieuw besluit genomen, waarbij een aantal documenten alsnog gedeeltelijk openbaar is gemaakt.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat de minister het gebrek in het eerdere besluit heeft hersteld en dat het beroep tegen het tweede besluit ongegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het eerste besluit, omdat dit besluit was ingetrokken. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,- en heeft bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- door de minister moet worden vergoed.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiser heeft de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3582

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M. Waszink),
en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat en ir. A.W. van der Togt).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder geweigerd documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaar te maken.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft met dit verzoek van eiser ingestemd en het bezwaar doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep met nummer UTR 19/3064. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
In de tussenuitspraak van 19 mei 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 2 juli 2020 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) genomen. Daarbij heeft hij besloten de documenten alsnog gedeeltelijk openbaar te maken.
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 18 november 2020 gereageerd op de door eiser opgeworpen vragen.
Eiser heeft hierop nog gereageerd bij brief van 10 februari 2021.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder ten onrechte niet per passage heeft beoordeeld welke weigeringsgrond zich tegen openbaarmaking verzet. Het beroep op de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder met het bestreden besluit 2 de documenten (10 en 11) openbaar gemaakt met uitzondering van de persoonsgegevens op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, nu eiser daarbij voldoende belang heeft.
In zijn zienswijze heeft eiser opgemerkt dat de verstrekte stukken de vraag oproepen of deze wel compleet zijn. Uit document 10.27 blijkt dat de private onderneming [onderneming] ook een antwoord heeft gegeven op een uitvraag. Dit roept de vraag op of er niet meer vragen aan en antwoorden van private ondernemingen zijn. Dit wordt mede ingegeven doordat eiser van een betrouwbare bron heeft vernomen dat het private bedrijf waarvoor deze bron werkzaam is, ook een e-mail met een uitvraag heeft ontvangen.
Verweerder heeft hierover in zijn brief van 18 november 2020 opgemerkt dat er geen separate uitvraag is gedaan door de Chief Information Officer (CIO) Rijk aan private partijen. De departementen die de uitvraag ontvingen hebben het verzoek naar eigen inzicht behandeld. Sommige departementen hebben daarin ook uitbestedingen van diensten aan derden (zoals [onderneming] ) betrokken. Anderen hebben aangegeven dat deze diensten daarin niet meegenomen zijn of dat het niet mogelijk was deze in de beantwoording te betrekken.
De rechtbank overweegt hierover dat het vaste rechtspraak is dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van verweerder dat door de CIO Rijk geen uitvraag is gedaan bij private partijen niet ongeloofwaardig voorkomt. De rechtbank ziet geen reden om aan verweerders verklaring hierover te twijfelen. Eiser is er ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit wel het geval is geweest. Dat zich onder de stukken een reactie van een private partij ( [onderneming] ) bevindt, kan worden verklaard doordat sommige departementen de uitvraag zelf hebben ‘doorgezet’ naar een private partij. De rechtbank heeft bij bestudering van de ongelakte versie van dit document (10.27) geconstateerd dat het op die manier gegaan is. De omstandigheid dat eiser uit betrouwbare bron zou hebben vernomen dat er bij het private bedrijf waarvoor deze bron werkzaam is, een uitvraag heeft plaatsgevonden, is in dit licht dan ook niet uitgesloten, en kan dus verklaard worden door een mogelijke ‘indirecte’ uitvraag door een departement. Eisers stelling dat daar dan ook documenten van moeten zijn, volgt de rechtbank niet. Het departement of Rijksonderdeel dat deze mogelijke uitvraag heeft gedaan, kan er voor hebben gekozen een eventuele reactie niet integraal door te zetten naar verweerder, maar te verwerken in zijn eigen antwoord. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er niet meer documenten zijn.
Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 het geconstateerde gebrek hersteld en daarmee, zo begrijpt de rechtbank, het bestreden besluit 1 ingetrokken. Niet gebleken is dat eiser een belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit 1. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
Omdat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld in het bestreden besluit 2, eiser zich hierover heeft kunnen uitlaten en dat besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat verweerder met het bestreden besluit 2 inhoudelijk niet aan zijn oorspronkelijke besluit vasthoudt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzitter, mr. M.C. Verra en mr. M. Eversteijn, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.