Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder ten onrechte niet per passage heeft beoordeeld welke weigeringsgrond zich tegen openbaarmaking verzet. Het beroep op de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder met het bestreden besluit 2 de documenten (10 en 11) openbaar gemaakt met uitzondering van de persoonsgegevens op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, nu eiser daarbij voldoende belang heeft.
In zijn zienswijze heeft eiser opgemerkt dat de verstrekte stukken de vraag oproepen of deze wel compleet zijn. Uit document 10.27 blijkt dat de private onderneming [onderneming] ook een antwoord heeft gegeven op een uitvraag. Dit roept de vraag op of er niet meer vragen aan en antwoorden van private ondernemingen zijn. Dit wordt mede ingegeven doordat eiser van een betrouwbare bron heeft vernomen dat het private bedrijf waarvoor deze bron werkzaam is, ook een e-mail met een uitvraag heeft ontvangen.
Verweerder heeft hierover in zijn brief van 18 november 2020 opgemerkt dat er geen separate uitvraag is gedaan door de Chief Information Officer (CIO) Rijk aan private partijen. De departementen die de uitvraag ontvingen hebben het verzoek naar eigen inzicht behandeld. Sommige departementen hebben daarin ook uitbestedingen van diensten aan derden (zoals [onderneming] ) betrokken. Anderen hebben aangegeven dat deze diensten daarin niet meegenomen zijn of dat het niet mogelijk was deze in de beantwoording te betrekken.
De rechtbank overweegt hierover dat het vaste rechtspraak is dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van verweerder dat door de CIO Rijk geen uitvraag is gedaan bij private partijen niet ongeloofwaardig voorkomt. De rechtbank ziet geen reden om aan verweerders verklaring hierover te twijfelen. Eiser is er ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit wel het geval is geweest. Dat zich onder de stukken een reactie van een private partij ( [onderneming] ) bevindt, kan worden verklaard doordat sommige departementen de uitvraag zelf hebben ‘doorgezet’ naar een private partij. De rechtbank heeft bij bestudering van de ongelakte versie van dit document (10.27) geconstateerd dat het op die manier gegaan is. De omstandigheid dat eiser uit betrouwbare bron zou hebben vernomen dat er bij het private bedrijf waarvoor deze bron werkzaam is, een uitvraag heeft plaatsgevonden, is in dit licht dan ook niet uitgesloten, en kan dus verklaard worden door een mogelijke ‘indirecte’ uitvraag door een departement. Eisers stelling dat daar dan ook documenten van moeten zijn, volgt de rechtbank niet. Het departement of Rijksonderdeel dat deze mogelijke uitvraag heeft gedaan, kan er voor hebben gekozen een eventuele reactie niet integraal door te zetten naar verweerder, maar te verwerken in zijn eigen antwoord. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er niet meer documenten zijn.
Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 het geconstateerde gebrek hersteld en daarmee, zo begrijpt de rechtbank, het bestreden besluit 1 ingetrokken. Niet gebleken is dat eiser een belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit 1. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
Omdat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld in het bestreden besluit 2, eiser zich hierover heeft kunnen uitlaten en dat besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat verweerder met het bestreden besluit 2 inhoudelijk niet aan zijn oorspronkelijke besluit vasthoudt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.