4.2De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het medisch onderzoeksverslag van de primaire verzekeringsarts van 20 januari 2020 blijkt dat hij het dossier en de ontvangen informatie heeft bestudeerd. Ook is eiser op 20 januari 2020 samen met zijn vrouw op het spreekuur geweest en heeft zijn begeleidster van [bedrijf 2] telefonisch meegeluisterd. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2021 blijkt dat zij het dossier heeft bestudeerd (en dus ook het onderzoek van de primaire verzekeringsarts), dat een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat informatie uit de behandelend sector (een brief van de huisarts van eiser van 4 januari 2021) bij de heroverweging is betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op meerdere plaatsen in de rapportage besproken hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht (
“Belanghebbende kan zich redelijk verwoorden. Af en toe kan hij niet op woorden komen”) en is voorgevallen (
“… wordt boos en spreekt met stemverheffing en neemt geen deel meer aan de hoorzitting”). Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding het medische onderzoek onzorgvuldig te achten, enkel omdat de hoorzitting in bezwaar telefonisch heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat in dit geval het beantwoorden van de vraag of een fysieke hoorzitting noodzakelijk is, een medische beoordeling vergt en eiser geen medische stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat was om deel te nemen aan een telefonische hoorzitting.
5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank alle klachten die eiser had op de datum in geding (5 september 2019) bij haar beoordeling betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie (van onder meer de behandelaars van eiser) is meegenomen en meegewogen in de beoordeling. In deze informatie wordt de medische situatie van eiser weliswaar bevestigd, maar daaruit blijkt niet dat de beperkingen van eiser per datum in geding (5 september 2019) onjuist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapportage van 22 januari 2021 overwogen ten aanzien van de informatie van de huisarts van 4 januari 2021 dat deze met betrekking tot de cognitieve problematiek geen nieuwe feiten heeft opgeleverd. In de rapportage van 27 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de medische informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geen aanleiding geeft om de FML te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de CVA van 2 maart 2020 heeft plaatsgevonden na de datum in geding van 5 september 2019 en daarom geen rol kan spelen bij de beoordeling van eisers gezondheidstoestand op 5 september 2019. De rechtbank kan de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Dat eiser na alles wat hij heeft meegemaakt zichzelf niet meer in staat acht om te werken vindt de rechtbank op zichzelf begrijpelijk, maar nu dit niet blijkt uit objectieve medische bevindingen en gebaseerd is op de subjectieve klachtenbeleving van eiser, ziet de rechtbank, zonder aan die beleving afbreuk te willen doen, geen aanleiding om de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of inhoudelijk onjuist te achten.
6. Tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft eiser geen beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat de geduide functies niet passend zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 januari 2020, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de arbeidskundige rapportages voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Eiser moet de geduide functies daarom kunnen verrichten.
7. Gelet op de medische en arbeidsdeskundige beoordeling heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij het einde van de wachttijd, 5 september 2019, geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Geen medische beoordeling per datum beëindiging uitkering 26 maart 2021
8. Nu aan eiser bij besluit van 28 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering was toegekend en het bestreden besluit is genomen na bezwaar van eiser, is die uitkering in overeenstemming met artikel 56, tweede lid, en artikel 117 van de Wet WIA niet ingetrokken per datum van het einde van de wachttijd (5 september 2019), maar pas per 26 maart 2021, (twee maanden na het bestreden besluit). Uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepvolgt immers dat een loongerelateerde WGA-uitkering niet kan worden ingetrokken nadat deze is toegekend.
Het feit dat aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering aan eiser is toegekend maakt dat niet anders. Die uitkering was namelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat eiser minimaal 35% arbeidsongeschikt was, terwijl nadien is gebleken dat dat uitgangspunt onjuist was en eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 maart 2021. Uit die uitspraak volgt voorts dat een beëindiging van de uitkering per 26 maart 2021 alleen dan niet is geoorloofd wanneer zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de beëindigingsdatum van 26 maart 2021 een relevante wijziging in de verdiencapaciteit van eiser is opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dan om een wijziging in de verdiencapaciteit van eiser per 5 september 2019. Van zo’n relevante wijziging in de relevante verdiencapaciteit is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder een medische beoordeling had moeten uitvoeren per datum beëindiging uitkering.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.