ECLI:NL:RBMNE:2021:2961

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/580
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser in het kader van de Wet WIA na bezwaar tegen toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig reachtruckchauffeur, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Eiser had zich in 2015 ziekgemeld en ontving na zijn herstel een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later de Ziektewet (ZW). In 2019 vroeg hij een uitkering aan op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het UWV stelde zijn arbeidsongeschiktheid vast op 47,92% en kende hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, omdat hij meende dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan vastgesteld, gezien zijn medische geschiedenis met CVA's en andere aandoeningen.

Na het bezwaar heeft het UWV de eerdere beslissing herzien, maar concludeerde dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van de WIA-uitkering per 26 maart 2021. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank beoordeelde of het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en of er een medische beoordeling had moeten plaatsvinden per datum beëindiging van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende waren onderbouwd. Eiser had niet aangetoond dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats],

eiser,
(gemachtigde: mr. G.J.A.M. Gloudi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Inleiding

Eiser heeft tot 30 november 2015 38,62 uren per week gewerkt als reachtruckchauffeur bij [bedrijf 1] Per 1 december 2015 heeft eiser zich ziekgemeld en per
3 februari 2016 was eiser hersteld voor zijn eigen arbeid. Daarna heeft eiser een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Op 7 september 2017 heeft eiser zich vanuit de WW bij verweerder ziekgemeld, waarna verweerder aan hem een uitkering heeft toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Op
2 december 2019 heeft eiser een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
In het kader van de WIA-aanvraag hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderzoek gedaan. Volgens de verzekeringsarts heeft eiser verminderde functionele mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. De aangenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 januari 2020. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens verschillende functies geduid die eiser – met de aangenomen beperkingen – moet kunnen verrichten. Op basis van de geduide functies is de arbeidsdeskundige uitgekomen op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,92%. Verweerder heeft vervolgens op 28 januari 2020 op grond van de Wet WIA aan eiser een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanaf 5 september 2019 tot en met
28 november 2020, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,92% (het primaire besluit).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In zijn bezwaarschrift heeft eiser toegelicht dat zijn lichamelijke gezondheid – na twee CVA’s, drie aneurysmata en meerdere TIA’s – dusdanig is aangetast dat hij voor 100% afgekeurd zou moeten worden.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek geen aanleiding gezien om de FML van 20 januari 2020 te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat niet alle eerder geduide functies voor eiser geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft andere geschikte functies voor eiser kunnen vinden. Met deze functies kan eiser 21,89% minder verdienen dan het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. In het besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Echter, omdat in de bezwaarprocedure is gebleken dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft verweerder de WIA-uitkering beëindigd per 26 maart 2021 (twee maanden na bekendmaking van het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 april 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021 via Skype. Eiser heeft deelgenomen aan deze Skype-zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook hebben aan de zitting deelgenomen [begeleidster] (de begeleidster van eiser, werkzaam bij [bedrijf 2]) en [bewindvoerder] (de bewindvoerder van eiser, werkzaam bij Beschermingsbewind Lelystad). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het geschil
1. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aan. Volgens eiser was het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig, omdat een telefonische hoorzitting vanwege de beperkingen van eiser niet volstond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens eiser zijn beperkingen onderschat en zij heeft ten onrechte de CVA van 2 maart 2020 niet betrokken bij het onderzoek. Daarnaast had een medische beoordeling dienen plaats te vinden per datum beëindiging uitkering (26 maart 2021) en niet alleen per datum einde wachttijd (5 september 2019). Ook zijn volgens eiser de in bezwaar geduide functies niet passend.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank zal beoordelen of:
- verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser juist heeft vastgesteld per datum einde wachttijd (5 september 2019);
- verweerder een medische beoordeling had moeten verrichten per datum beëindiging uitkering (26 maart 2021).
Beoordeling mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd 5 september 2019
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiser om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit betekent dat de manier waarop eiser zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4.1
Volgens eiser is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig geweest. Eiser wijst er in dat verband op dat de telefonische hoorzitting – gelet op zijn beperkingen – niet passend was. Eiser heeft zich niet goed kunnen voorbereiden en uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt ook wel dat de telefonische hoorzitting weinig toegevoegde waarde heeft gehad.
4.2
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het medisch onderzoeksverslag van de primaire verzekeringsarts van 20 januari 2020 blijkt dat hij het dossier en de ontvangen informatie heeft bestudeerd. Ook is eiser op 20 januari 2020 samen met zijn vrouw op het spreekuur geweest en heeft zijn begeleidster van [bedrijf 2] telefonisch meegeluisterd. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2021 blijkt dat zij het dossier heeft bestudeerd (en dus ook het onderzoek van de primaire verzekeringsarts), dat een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat informatie uit de behandelend sector (een brief van de huisarts van eiser van 4 januari 2021) bij de heroverweging is betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op meerdere plaatsen in de rapportage besproken hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht (
“Belanghebbende kan zich redelijk verwoorden. Af en toe kan hij niet op woorden komen”) en is voorgevallen (
“… wordt boos en spreekt met stemverheffing en neemt geen deel meer aan de hoorzitting”). Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding het medische onderzoek onzorgvuldig te achten, enkel omdat de hoorzitting in bezwaar telefonisch heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat in dit geval het beantwoorden van de vraag of een fysieke hoorzitting noodzakelijk is, een medische beoordeling vergt en eiser geen medische stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat was om deel te nemen aan een telefonische hoorzitting.
5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank alle klachten die eiser had op de datum in geding (5 september 2019) bij haar beoordeling betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie (van onder meer de behandelaars van eiser) is meegenomen en meegewogen in de beoordeling. In deze informatie wordt de medische situatie van eiser weliswaar bevestigd, maar daaruit blijkt niet dat de beperkingen van eiser per datum in geding (5 september 2019) onjuist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapportage van 22 januari 2021 overwogen ten aanzien van de informatie van de huisarts van 4 januari 2021 dat deze met betrekking tot de cognitieve problematiek geen nieuwe feiten heeft opgeleverd. In de rapportage van 27 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de medische informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geen aanleiding geeft om de FML te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de CVA van 2 maart 2020 heeft plaatsgevonden na de datum in geding van 5 september 2019 en daarom geen rol kan spelen bij de beoordeling van eisers gezondheidstoestand op 5 september 2019. De rechtbank kan de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Dat eiser na alles wat hij heeft meegemaakt zichzelf niet meer in staat acht om te werken vindt de rechtbank op zichzelf begrijpelijk, maar nu dit niet blijkt uit objectieve medische bevindingen en gebaseerd is op de subjectieve klachtenbeleving van eiser, ziet de rechtbank, zonder aan die beleving afbreuk te willen doen, geen aanleiding om de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of inhoudelijk onjuist te achten.
6. Tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft eiser geen beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat de geduide functies niet passend zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 januari 2020, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de arbeidskundige rapportages voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Eiser moet de geduide functies daarom kunnen verrichten.
7. Gelet op de medische en arbeidsdeskundige beoordeling heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij het einde van de wachttijd, 5 september 2019, geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Geen medische beoordeling per datum beëindiging uitkering 26 maart 2021
8. Nu aan eiser bij besluit van 28 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering was toegekend en het bestreden besluit is genomen na bezwaar van eiser, is die uitkering in overeenstemming met artikel 56, tweede lid, en artikel 117 van de Wet WIA niet ingetrokken per datum van het einde van de wachttijd (5 september 2019), maar pas per 26 maart 2021, (twee maanden na het bestreden besluit). Uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt immers dat een loongerelateerde WGA-uitkering niet kan worden ingetrokken nadat deze is toegekend.
Het feit dat aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering aan eiser is toegekend maakt dat niet anders. Die uitkering was namelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat eiser minimaal 35% arbeidsongeschikt was, terwijl nadien is gebleken dat dat uitgangspunt onjuist was en eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 maart 2021 [2] . Uit die uitspraak volgt voorts dat een beëindiging van de uitkering per 26 maart 2021 alleen dan niet is geoorloofd wanneer zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de beëindigingsdatum van 26 maart 2021 een relevante wijziging in de verdiencapaciteit van eiser is opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dan om een wijziging in de verdiencapaciteit van eiser per 5 september 2019. Van zo’n relevante wijziging in de relevante verdiencapaciteit is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder een medische beoordeling had moeten uitvoeren per datum beëindiging uitkering.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3096.