ECLI:NL:RBMNE:2021:3856

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 20/2052
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een omgevingsvergunning voor het vestigen van een zalencentrum op basis van beleidsregels

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht over de weigering van een omgevingsvergunning voor het vestigen van een zalencentrum. De rechtbank had eerder op 5 maart 2021 een tussenuitspraak gedaan waarin het college de gelegenheid kreeg om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft vervolgens op 21 april 2021 een aanvullende motivering ingediend, waarin het de belangenafweging heeft uitgevoerd die in de tussenuitspraak was vereist. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat handhaving van de beleidsregels uit het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018 (OHU 2018) niet onevenredig is. De rechtbank concludeert dat de weigering van de omgevingsvergunning in redelijkheid is geweest, omdat het college de mogelijkheid van parkeeroverlast en geluidsoverlast heeft meegewogen in zijn besluitvorming. Eiser heeft betoogd dat het vestigen van een zalencentrum een positieve impuls zou zijn voor het bedrijventerrein, maar de rechtbank oordeelt dat de belangen van eiser niet voldoende zijn om van de beleidsregels af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning blijft staan. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2052

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Houri),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: A.J. Braxhoven).

Procesverloop

Op 5 maart 2021 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. [1] Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder (hierna: het college) in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
Het college heeft de rechtbank laten weten dat hij gebruik wil maken van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft met de brief van 21 april 2021 een aanvullende motivering ingediend. Eiser heeft met de brief van 14 mei 2021 gemotiveerd toegelicht waarom hij vindt dat het bestreden besluit, ondanks de aanvullende motivering van het college, niet in stand kan blijven.
De rechtbank heeft partijen op 1 juni 2021 laten weten dat in deze zaak geen nader onderzoek ter zitting wordt gedaan en dat het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 5 maart 2021. De rechtbank blijft bij wat hij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak: dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. Daarvan is hier geen sprake.
Conclusie tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit ten onrechte geen blijk geeft van een belangenafweging. Het college heeft in het bestreden besluit de gevraagde omgevingsvergunning afgewezen onder verwijzing naar de criteria uit het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018 (hierna: OHU 2018). Het OHU 2018 is een beleidsregel van het college. Dit betekent dat het college in beginsel overeenkomstig deze beleidsregel moet handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hoewel eiser in zijn zienswijze verschillende belangen heeft aangevoerd en het door de beleidsregel te dienen doel in twijfel heeft getrokken, heeft het college het nagelaten om een dergelijke belangenafweging bij het bestreden besluit te betrekken. Dit betekent dat het college alsnog moet beoordelen of de door eiser genoemde belangen aanleiding geven om de regels uit het OHU 2018 buiten beschouwing te laten.
De herstelpoging van het college
3. In de aanvullende motivering van 21 april 2021 heeft het college de hiervoor besproken belangenafweging alsnog uitgevoerd. Het college heeft daarin onder andere overwogen dat ‘parkeren op eigen terrein’ in het OHU 2018 bewust als voorwaarde is opgenomen bij het vestigen van een zalencentrum omdat uit de praktijk blijkt dat de kans op parkeeroverlast aanwezig is. Dat geldt ook voor het vestigen van een zalencentrum op een bedrijventerrein. Volgens het college zijn er op het bedrijventerrein ook bedrijven in het weekend geopend en het college wil voorkomen dat andere gebruikers van het bedrijventerrein overlast ondervinden. Het college heeft bovendien bij de afweging betrokken dat het effect op de leefbaarheid en de geluidsoverlast groter zijn nu parkeren op eigen terrein niet mogelijk is. Tot slot is het niet mogelijk om aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden aan het aantal bezoekers dat met de fiets of het openbaar vervoer moet komen. Het vergunnen van een zalencentrum met een zeer beperkte eigen parkeercapaciteit vindt het college daarom ongewenst.
De reactie van eiser
4. Eiser is het niet eens met het college. Volgens eiser is het bedrijventerrein de laatste jaren in verval geraakt en vindt er op het bedrijventerrein een grote leegloop plaats. Dit heeft tot gevolg dat het bedrijventerrein steeds vaker wordt gebruikt voor criminele activiteiten. Eiser ziet daarom niet in waarom het vestigen van een zalencentrum impact zou hebben op de leefbaarheid van het bedrijventerrein. Volgens eiser kan hij met het vestigen van een zalencentrum juist een positieve impuls aan het bedrijventerrein geven. Eiser wijst er verder op dat het college niet heeft onderbouwd dat er parkeeroverlast en geluidsoverlast ontstaat door het vestigen van het zalencentrum. Volgens eiser is er in het weekend en in de avonduren voldoende parkeergelegenheid op het bedrijventerrein en kan geluid vanaf het zalencentrum niemand tot overlast zijn omdat bedrijven in het weekend gesloten zijn en er geen woningen rondom de voorgenomen locatie aanwezig zijn. De door eiser genoemde bijzondere omstandigheden maken dat toepassing van de voorwaarden uit het OHU 2018 onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeeld in deze einduitspraak of het college met zijn aanvullende motivering het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. In deze zaak betekent dit dat de rechtbank moet beoordelen of het college voldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe leiden dat handhaven van de beleidsregels uit het OHU 2018 onevenredig is ten opzichte van de doelen van deze beleidsregel. De rechtbank vindt dat het college daarin is geslaagd. In de brief van 21 april 2021 heeft het college toegelicht dat er bewust voor is gekozen om ‘parkeren op eigen terrein’ als voorwaarde op te nemen bij grootschalige zaalverhuur omdat in de praktijk blijkt dat de kans op parkeeroverlast sterk aanwezig is. Het college heeft in dat kader toegelicht dat het doel van de beleidsregel niet zozeer ziet op de parkeerdruk op het bedrijventerrein, maar op het voorkomen van overlast door verspreid parkeren over het gehele bedrijventerrein. Dit kan volgens het college overlast opleveren voor bedrijven op het terrein die in het weekend geopend zijn. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan kan dit bovendien leiden tot geluidsoverlast en effecten op de leefbaarheid in de omgeving. Als het college nu toestaat dat, in strijd met de beleidsregels, verspreid over het bedrijventerrein wordt geparkeerd dan leidt dit tot meer verkeersbewegingen en geluidsoverlast over het hele bedrijventerrein. Dit wil het college voorkomen. Het is in dat kader niet van belang dat er, zoals eiser stelt, verspreid over het bedrijventerrein voldoende parkeergelegenheid is omdat het parkeren over het hele bedrijventerrein volgens het college juist voor de overlast zorgt. Het college heeft hiermee toegelicht wat het doel is van de betreffende beleidsregel. De rechtbank kan deze toelichting van het college volgen.
7. Eiser heeft in zijn reactie gewezen op diverse belangen zoals het bevorderen van de leefbaarheid en sociale controle op het bedrijventerrein en het voorkomen van leegloop. De belangen die eiser benadrukt zien echter op de mogelijke positieve gevolgen voor het bedrijventerrein en zijn geen belangen die eiser direct raken. Het college kan echter alleen afwijken van zijn beleidsregels als handelen conform die beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [2] De onevenredige nadelige gevolgen moeten de belanghebbende direct raken. Het handelen conform de beleidsregel heeft echter alleen voor eiser als nadelig gevolg dat hij geen omgevingsvergunning krijgt. Het enkele niet krijgen van een omgevingsvergunning kan niet worden gezien als een bijzondere omstandigheid of als onevenredig gevolg van het toepassen van een beleidsregel, omdat het maken van onderscheid tussen welke vergunning wel of niet verleend wordt juist de bedoeling is van een dergelijke beleidsregel. De overige door eiser aangevoerde belangen zien op het voortbestaan en de leefbaarheid van het bedrijventerrein en zijn dus geen belangen die hem direct raken. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het toepassen van de beleidsregel in dit geval geen onevenredige nadelige gevolgen heeft zodat hij de beleidsregels uit het OHU 2018 mocht toepassen. Het college heeft de omgevingsvergunning dan ook in redelijkheid kunnen weigeren.
8. De rechtbank merkt daarbij nog op dat het besluit van het college slechts tot gevolg heeft dat eiser geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het vestigen van een zalencentrum op de huidige beoogde locatie. Als eiser een andere locatie kan vinden waar parkeren op eigen terrein wel mogelijk is dan kan hij opnieuw een omgevingsvergunning aanvragen voor het vestigen van een zalencentrum. Eiser kan met het vestigen van een zalencentrum op een andere locatie ook de door hem gewenste positieve bijdrage leveren.

Conclusie

9. Uit de tussenuitspraak volgt het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat deze in strijd is met artikel 4:84 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het college met de aanvullende motivering het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit betekent dat eiser geen omgevingsvergunning krijgt voor het vestigen van een zalencentrum op deze locatie.
10. Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, bepaalt hij dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de digitale zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijk zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(De griffier is verhinderd (De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.) deze uitspraak te ondertekenen.)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Dit volgt uit artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).