ECLI:NL:RBMNE:2021:3887

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 21/2230
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van verblijfsrecht en bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 augustus 2021, werd het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek ongegrond verklaard. Eiser, met de Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag om naturalisatie ingediend, maar deze werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De afwijzing was gebaseerd op bedenkingen tegen het verblijf van eiser voor onbepaalde tijd, omdat hij niet beschikte over een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Eiser had verblijfsdocumenten die waren afgegeven op basis van zijn zorg voor zijn minderjarige zonen, maar de rechtbank oordeelde dat deze verblijfsrechten als tijdelijk moesten worden aangemerkt.

De rechtbank overwoog dat de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure gescheiden zijn en dat vragen over toelating en verblijf in een procedure op basis van de Vreemdelingenwet moeten worden behandeld. Eiser stelde dat hij geen bedenkingen had tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd, maar de rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er bedenkingen bestonden. De rechtbank bevestigde dat het verblijfsrecht van eiser ontleend was aan artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez, en dat dit verblijfsrecht naar zijn aard tijdelijk was.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek door de Staatssecretaris terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.S.K. Jap-A-Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

In het besluit van 15 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om naturalisatie van eiser afgewezen.
In het besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.K. Jap-A-Joe, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [1980]. Hij heeft twee zoons, [zoon 1] en [zoon 2]. Op 23 juli 2015 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsdocument met de aantekening “Residence card for a family member of an EU citizen’, voor verblijf bij zijn zoon [zoon 1]. Op 9 juni 2020 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsdocument met als titel “Familie van een burger van de Unie conform artikel 10 Richtlijn 2004/38/EG”, voor verblijf bij zijn zoon [zoon 2]. Op 25 november 2019 heeft eiser een aanvraag om naturalisatie ingediend.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Volgens verweerder bestaan er bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd omdat eiser niet bezit over een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Hiervoor verwijst verweerder naar de toelichting in de Handleiding RWN bij voormeld onderdeel b, paragraaf 3.4. Eiser heeft een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), wat hij ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en in het bijzonder nog aan het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). [1] Dit geldt voor zowel zijn verblijfsrecht bij zijn zoon [zoon 1], als voor zijn verblijfsrecht bij zijn zoon [zoon 2]. Het gaat bij zo’n verblijfsrecht om een derdelander ouder, die legaal verblijf heeft gekregen omdat zijn minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van hem is en het kind anders genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten. Dit verblijfsrecht wordt naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt, omdat het is gebaseerd op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is. Eiser komt daarom ook niet in aanmerking voor duurzaam verblijfsrecht, als bedoeld in Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Dat op het nieuwste verblijfsdocument van eiser artikel 10 van deze Richtlijn genoemd staat, maakt dat niet anders. Deze aantekening geeft slechts aan dat het document is afgegeven conform de wijze van afgifte zoals vermeld in artikel 10 van Richtlijn 2004/38/EG.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat er bedenkingen zijn tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 8 van de RWN. Volgens eiser heeft hij geen verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Op zijn verblijfsdocument staat namelijk Richtlijn 2004/38/EG genoemd, waardoor dit de grondslag voor zijn verblijfsrecht is. Verder wijst eiser er op dat het document dat hij nu heeft voor verblijf bij zijn zoon [zoon 2], niet hetzelfde is als hij voorheen had voor verblijf bij zijn zoon [zoon 1]. Op de documenten staat immers een andere tekst. Bovendien was in 2015 het arrest Chavez-Vilchez nog niet gewezen en was het beleid toentertijd anders waardoor dit verblijfsrecht nauwelijks werd verleend.
Oordeel van de rechtbank
4. Over de beroepsgrond van eiser dat hij verblijfsrecht ontleent aan de Verblijfsrichtlijn stelt de rechtbank het volgende voorop. De naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure zijn op de voet van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gescheiden procedures. Vragen over toelating en verblijf horen daarom in beginsel thuis in een procedure op de voet van de Vw. De vraag of verweerder een Chavez-Vilchez verblijfsrecht als tijdelijk of niet-tijdelijk moet aanmerken in de zin van de Verblijfsrichtlijn moet worden beantwoord in zo'n procedure. De rechtbank kan dit dan ook niet in de voorliggende procedure beoordelen. Het bepalen van de vereisten voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort bovendien in de eerste plaats tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. [2]
5. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bepaalt dat iemand slechts voor Nederlanderschap in aanmerking komt als tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan. In de bij deze wet behorende Handleiding RWN, paragraaf 3.4 onder artikel 8, staat dat het verblijfsrecht van derdelander ouders die hun verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, niet wordt aangemerkt als niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Omdat het verblijfsrecht immers gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt. Daarom is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd, aldus de Handleiding RWN.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU en in het bezit is van een Chavez-verblijfsrecht. Uit de door verweerder in beroep overgelegde aanvraag van het verblijfsdocument van eiser blijkt dat eiser zelf verzocht heeft om een Chavez-verblijfsrecht. Daarnaast staat in de hierop volgende toewijzende beschikking dat eiser een verblijfsrecht is verleend op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw, artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. Dit is dan ook de grondslag van het verblijfsrecht van eiser. Het klopt dat de Verblijfsrichtlijn vermeldt staat op zijn verblijfsdocument. Daarop staat namelijk “Familie van een burger van de Unie conform artikel 10 Richtlijn 2004/38/EG”. Verweerder heeft toegelicht dat dit artikel slechts op het verblijfsdocument is vermeld, omdat het document is afgegeven overeenkomstig de wijze van afgifte neergelegd in dat artikel van de Verblijfsrichtlijn. Deze toelichting acht de rechtbank aannemelijk. De rechtbank is het weliswaar met eiser eens dat het verwarrend is dat zijn verblijfsdocument dit artikel vermeldt. Dat is echter onvoldoende om op basis daarvan te concluderen dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat eiser zijn verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU.
7. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het verblijfsdocument dat eiser heeft voor verblijf bij zijn zoon [zoon 2], hetzelfde soort document is als hetgeen hij voor verblijf bij zijn zoon [zoon 1] had. Beide documenten hebben namelijk als grondslag artikel 20 van het VWEU, waarbij het gaat om een verblijfsrecht van een verzorgende ouder. Dat het arrest Chavez-Vilchez ten tijde van de afgifte van het eerste verblijfsdocument in 2015 nog niet was gewezen, maakt niet dat het een rechtens relevant verschil is. In het toen al wel gewezen arrest Ruiz Zambrano [3] , was het afgeleide verblijfsrecht van een verzorgende ouder op grond van artikel 20 van het VWEU namelijk al geïntroduceerd. Dat het beleid in 2015 wellicht strenger was maakt ook geen verschil. De grondslag van de verblijfsrechten blijft immers dezelfde.
8. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser zijn verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU en in het bijzonder aan het arrest Chavez-Vilchez. Gelet hierop en op de Handleiding RWN, zoals hiervoor vermeld in rechtsoverweging 5, is verweerder bij zijn beoordeling van eisers naturalisatieverzoek terecht uitgegaan van een tijdelijk verblijfsrecht. [4] Niet is gebleken dat in een procedure op de voet van de Vw is komen te staan dat eiser een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft. Verweerder mocht zich daarom op het standpunt stellen dat er bedenkingen waren tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
Conclusie
9. De rechtbank concludeert dat verweerder het verzoek om naturalisatie van eiser mocht afwijzen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 17 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.HvJEU 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354).
2.ABRvS 24 februari 2021 (ECLI:RVS:2021:395).
3.HvJEU 8 maart 2011 (ECLI:EU:C:2011:124).
4.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2272) en van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:395).