ECLI:NL:RBMNE:2021:420

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1227
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van bestemming ten behoeve van kantoren op monumentaal perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 januari 2021 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die is verleend voor het gebruik in afwijking van de bestemming ten behoeve van kantoren op het perceel Vestingwerken 1 G, H en I te Naarden. De vergunninghouder had op 12 maart 2019 een aanvraag ingediend voor deze omgevingsvergunning, die betrekking had op het gebruik van een monumentaal pand. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in redelijkheid kon worden verleend, omdat de aanpassing van de parkeerbehoefte van ondergeschikte aard was en het wijzigingsbesluit niet opnieuw ter inzage hoefde te worden gelegd. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder voldoende had gemotiveerd waarom het gewenste gebruik paste in een goede ruimtelijke ordening en dat de berekening van de parkeerbehoefte adequaat was onderbouwd. Eiseres, de Vereniging Bewoners Omgeving Bastion Oranje, had beroep ingesteld tegen de vergunning, maar de rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond niet slaagde. De rechtbank merkte op dat de vergunninghouder niet wettelijk verplicht was om andere benodigde vergunningen gelijktijdig aan te vragen en dat de vergunningverlening niet op onpartijdige wijze was gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en de uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

De Vereniging Bewoners Omgeving Bastion Oranje, te Naarden, eiseres

(gemachtigden: H.C.H.R. Govers, T. Steinz en P. Schulten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: A.M. van Kordelaar).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Stichting Monumenten Bezit (de vergunninghouder), gemachtigde: mr. V.A.C. de Gier.

Procesverloop

Op 12 maart 2019 heeft de vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het gebruik in afwijking van de bestemming ten behoeve van kantoren op het perceel Vestingwerken 1 G, H en I te Naarden en het wijzigen van een aangewezen monument.
Op 2 december 2019 heeft eiseres een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 27 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik in afwijking van de bestemming ten behoeve van kantoren op het perceel Vestingwerken 1 G, H en I te Naarden en het wijzigen van een aangewezen monument.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.
Op 3 december 2020 heeft verweerder een aanvullend bestreden besluit genomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft op 7 december 2020 een zienswijze ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 12 maart 2019 heeft de vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het gebruik in afwijking van de bestemming ten behoeve van kantoren op het perceel Vestingwerken 1 G, H en I te Naarden. De vergunningaanvraag heeft betrekking op de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Vesting’ van toepassing. De gronden zijn bestemd als ‘Groen-beschermd stadsgezicht’, met de functieaanduiding ‘Museum’.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, aangezien er geen fysieke veranderingen in de leefomgeving worden verricht, de aanvraag voldoende ruimtelijk is onderbouwd. Daarnaast voorziet de aanvraag alleen in het strijdig gebruik en zal het gebruik als kantoor/atelier/opslagruimte geen onevenredige druk op de directe omgeving opleveren. Uit cultuurhistorisch en economisch oogpunt bestaat er geen bezwaar voor het strijdig gebruik en de wijziging van het gebruik zal een passende ontwikkeling voor de locatie opleveren. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft een positief advies uitgebracht.
Het geschil
3. Bij besluit van 27 februari 2020 heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. Het beroep richt zich alleen tegen het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Bij besluit van 3 december 2020 heeft verweerder een nadere motivering gegeven voor het onderdeel parkeren. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het tweede bestreden besluit een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit is niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres. Het beroep van eiseres wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 omdat eiseres daarbij voldoende belang heeft.
Het oordeel van de rechtbank
Wijziging van ondergeschikte aard
4. Ter zitting heeft eiseres haar beroepsgrond over de uniforme voorbereidingsprocedure toegespitst op de grond dat de uniforme voorbereidingsprocedure ook toegepast moet worden op het wijzigingsbesluit. Volgens eiseres is er geen sprake van een wijziging van ondergeschikte aard en moet er beslist worden op de aanvraag zoals die is ingediend. Dit betekent volgens eiseres dat het wijzigingsbesluit ter inzage had moeten worden gelegd. Eiseres heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van 12 december 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS), ECLI:NL:RVS:2018:4089.
5. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de RvS van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:378) moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en ter inzage is gelegd. Hierna is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat er een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. Dit is echter niet nodig wanneer de wijziging van ondergeschikte aard is, dan wel aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, dient per concreet geval te worden beantwoord.
6. Verweerder heeft de berekening van de parkeerbehoefte herzien, door uit te gaan van de oppervlaktes zoals gemotiveerd in het door de vergunninghouder overgelegde rapport ‘herziene berekening parkeerbehoefte’ van 1 december 2020. Volgens de Richtlijn voor parkeernormen (hierna: de richtlijn), behorende bij het Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Gooise Meren, bedraagt de parkeerbehoefte 15 parkeerplaatsen. Daarbij is uitgegaan van het daadwerkelijk gebruikte functioneel bedrijfsvloeroppervlak. Volgens de richtlijn wordt bij de berekening van de parkeerbehoefte uitgegaan van de bruto vloeroppervlakte. Dit is de oppervlakte van het gebied dat wordt begrensd door de buitenomtrek van de omringende opgaande scheidingsconstructies, gemeten op vloerniveau. In afwijking van de richtlijn acht verweerder het in dit specifieke geval - waarbij het gaat om een vestingwerk met dikke muren - reëel om de daadwerkelijke bedrijfsoppervlakte als uitgangspunt te nemen en een vermeerdering van 10% toe te passen voor het verschil bedrijfsoppervlak (binnenmuurs) en bruto oppervlak (buitenmuurs). De aangepaste berekening voorziet dan in een parkeerbehoefte van 18 parkeerplaatsen, die op eigen terrein worden gerealiseerd.
7. De rechtbank is van oordeel dat deze afwijking van de richtlijn door verweerder voldoende is gemotiveerd. Nu de aangevraagde wijziging in gebruik van de gebouwen gelijk blijft, komt de rechtbank tot de conclusie dat een aanpassing van de parkeerbehoefte van 15 parkeerplaatsen naar 18 parkeerplaatsen in dit specifieke geval een geringe toename van het aantal betreft en daarom een wijziging van ondergeschikte aard is. De rechtbank overweegt daarbij dat niet is gebleken dat deze toename zo groot is dat dit tot onaanvaardbare gevolgen voor de parkeersituatie in de omgeving zal leiden. Dit betekent dat het wijzigingsbesluit niet opnieuw ter inzage hoefde te worden gelegd. De rechtbank volgt ook niet het standpunt van eiseres dat de gewijzigde berekening opnieuw aan de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed moest worden voorgelegd. Zoals ter zitting is toegelicht en ook blijkt uit het eerdere op 11 september 2019 afgegeven advies heeft de Rijksdienst specifiek gekeken naar het gewijzigde gebruik en de aanpassing aan de gebouwen die dat met zich meebrengt. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeren
8. Eiseres voert aan dat de wijziging van het gebruik tot een onaanvaardbare parkeerdruk en gevaarlijke verkeerssituaties zal leiden. De beoogde kantoren/ateliers/opslagruimten zullen plaats bieden aan ongeveer 30 tot 40 medewerkers. Hierdoor wordt niet in de totale parkeerbehoefte voor potentiële werknemers en bezoekers voorzien. Eiseres voert aan dat de praktijk uitwijst dat er veel meer parkeerplaatsen gebruikt worden dan vooraf berekend is, waardoor er meer parkeerplaatsen nodig zijn. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat er in de praktijk drie keer meer geparkeerd wordt dan verwacht.
9. De rechtbank stelt voorop dat ter zitting door partijen is erkend dat er uit moet worden gegaan van de nieuwe berekening van de parkeerbehoefte. Hierover bestaat geen verschil van mening. De rechtbank gaat daarom uit van een parkeerbehoefte van 18 parkeerplaatsen.
10. De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat verweerder met de nieuwe motivering in het besluit van 3 december 2020 een voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de berekening van de parkeerbehoefte. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat het realiseren van de 18 parkeerplaatsen als voorwaarde in de verleende omgevingsvergunning voor het in gebruik nemen van de gebouwen overeenkomstig het gewenste gebruik is opgenomen. De eis in de parkeerrichtlijn is op deze wijze ook vastgelegd in de vergunning door middel van de bij de vergunning behorende tekening ‘herziening parkeerbehoefte d.d. 1 december 2020’. De rechtbank overweegt dat eiseres daarentegen niet heeft onderbouwd dat de wijziging van het gebruik daadwerkelijk zal leiden tot een parkeerbehoefte van 30 tot 40 parkeerplaatsen. Gelet hierop heeft verweerder de vergunning in redelijkheid kunnen verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. De rechtbank merkt nog op dat ter zitting duidelijk werd dat eiseres eigenlijk naar een ander verkeers- en parkeerbeleid zou willen voor haar omgeving. Dit heeft echter geen betrekking op de verleende omgevingsvergunning in deze zaak en valt daarom buiten de omvang van deze procedure. Als eiseres een nieuw parkeerbeleid zou willen, zal zij daarover met de gemeente in gesprek moeten gaan.
Ruimtelijke impact
12. Eiseres voert verder aan dat de wijziging in gebruik ten aanzien van de ruimtelijke impact onvoldoende is gemotiveerd en het besluit hierdoor onzorgvuldig tot stand is gekomen.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft beoordeeld of het gewenste gebruik past in een goede ruimtelijke ordening, waarbij een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder is van belang dat een kantoorgebruik mogelijk is en ook bezoekers kan genereren als tentoonstellingsruimte. Het leegstaan van de gebouwen heeft op de lange termijn namelijk een zeer nadelige invloed op de staat van deze uit cultuurhistorisch oogpunt zeer waardevolle gebouwen. Qua ligging zijn de gebouwen zo georiënteerd dat er geen onevenredige impact is op de omgeving wanneer de gebouwen gebruikt worden als kantoor/opslag/atelier. Het gebruik heeft ook geen gevolgen voor het uiterlijk van de gebouwen. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt bestaat er daarom geen bezwaar tegen het gewenste gebruik. Vanuit economisch oogpunt past het gewenste gebruik ook binnen de vastgestelde economische visie. Vanuit verkeersoogpunt is getoetst of de parkeerbehoefte kan worden opgelost op eigen terrein en dit is het geval.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het gewenste gebruik past in een goede ruimtelijke ordening. Alle belangen zijn hierbij voldoende zorgvuldig afgewogen. Eiseres daarentegen heeft onvoldoende onderbouwd waarom de wijziging in het gebruik onaanvaardbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
Schijn van partijdigheid
15. Eiseres voert aan dat de totstandkoming van de vergunningverlening de schijn opwekt dat dit niet op onpartijdige wijze is gebeurd. De vergunninghouder heeft een ontoelaatbare druk uitgeoefend op verweerder, omdat er gedreigd is met sluiting van de aan de vergunninghouder toebehorende parkeerplaatsen achter het Arsenaal. Bij eiseres is de indruk ontstaan dat verweerder zich hierdoor heeft laten leiden.
16. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Ter zitting heeft de vergunninghouder deze gang van zaken betwist. Daarnaast heeft de rechtbank op grond van de beschikbare informatie in het dossier ook geen reden om aan te nemen dat er sprake is van (schijn van) partijdigheid bij de totstandkoming van de verleende omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Overige vergunningen
17. Eiseres voert verder aan dat er graafwerkzaamheden voor de aanleg van parkeerplaatsen vereist zijn en dat dit de cultuurhistorische waarden aantast. Hiervoor zal een omgevingsvergunning verleend moeten worden en mogelijk zal er een archeologisch onderzoek moeten plaatsvinden. Ook zal er voor de verharding van het terrein een aanlegvergunning verleend moeten worden. Daarnaast vormen de bomen een belemmering voor het in- en uitparkeren, waardoor er ter plaatse bomen gekapt moeten worden. Hiervoor is een kapvergunning vereist. Tot slot is er niet getoetst of aan de brandweervoorschriften wordt voldaan. De benodigde vergunningen zijn onlosmakelijk met deze vergunning verbonden en hadden tegelijkertijd aangevraagd moeten worden.
18. De rechtbank overweegt dat de vergunninghouder niet wettelijk verplicht was om de hiervoor genoemde vergunningen en/of onderzoeken gelijktijdig met de reeds verleende omgevingsvergunning aan te vragen. De andere vergunningen die mogelijk nodig zijn maken dan ook geen deel uit van deze procedure. Daarnaast heeft de vergunninghouder ter zitting toegelicht dat hij heeft besloten om eerst toestemming te verkrijgen voor het gewenste gebruik en indien nodig de andere vergunningen in een later stadium stap voor stap zal aanvragen. Wettelijk gezien mag dit. Indien nodig zal dan ook opnieuw de Rijksdienst voor cultureel erfgoed om advies moeten worden gevraagd. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de omgevingsvergunning voor het gebruik in afwijking van de bestemming ten behoeve van kantoren op het perceel Vestingwerken 1 G, H, en I te Naarden in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.