ECLI:NL:RBMNE:2021:4826

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2608
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring van de Sociale Verzekeringsbank inzake verzekering voor de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank, waarin hem werd meegedeeld dat hij vanaf 26 september 2017 niet verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Het primaire besluit werd op 12 juli 2019 genomen, maar het bezwaar van de eiser werd pas op 12 februari 2020 ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring door de verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser het primaire besluit tijdig had ontvangen, aangezien hij een afschrift van dit besluit bij zijn bezwaarschrift had gevoegd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij het besluit pas in februari 2020 had ontvangen. Hierdoor was de termijn voor het indienen van het bezwaar overschreden en was er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank concludeerde dat de verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2608

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 26 september 2017 niet is verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021 via Skype. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
De zorgverzekeraar van eiser heeft aan verweerder gevraagd of eiser verzekerd is voor de Wlz. Om dit vast te kunnen stellen heeft verweerder bij brieven van 29 mei 2019 en
24 juni 2019 nadere informatie bij eiser opgevraagd. Eiser heeft niet gereageerd op deze brieven. Verweerder is daarna overgegaan tot de primaire besluitvorming.
1.2.
Op 12 februari 2020 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft verweerder beslist dat eiser vanaf 26 september 2017 is verzekerd voor de Wlz.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. De stelling van eiser dat hij het primaire besluit niet kort na 12 juli 2019 maar pas in februari 2020 heeft ontvangen volgt verweerder niet. Eiser heeft bij zijn bezwaarschrift een afschrift van het primaire besluit gevoegd, dus hij heeft het besluit ontvangen. Uit dossieronderzoek is niet gebleken dat het primaire besluit op een later tijdstip dan 12 juli 2019 aan eiser is toegezonden.
Niet is gebleken dat de te late indiening van het bezwaarschrift eiser niet valt te verwijten.
3. Eiser stelt dat hij het primaire besluit niet kort na 12 juli 2019 heeft ontvangen op zijn briefadres (het adres van zijn moeder). Begin februari 2020 heeft verweerder hem in een telefonisch gesprek ervan op de hoogte gesteld dat hij niet is verzekerd voor de Wlz. Op zijn verzoek heeft hij toen het primaire besluit ontvangen. Hij heeft pas op of omstreeks 4 februari 2020 kennis genomen van het primaire besluit. Hij heeft vervolgens binnen de termijn van 14 dagen na kennisneming van het besluit een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar is dus tijdig ingediend. Althans is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 5 juni 2020 heeft beslist dat eiser vanaf 26 september 2017 is verzekerd voor de Wlz. Dat roept de vraag op of eiser nog procesbelang heeft. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Eiser heeft immers in bezwaar gevraagd om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een professionele gemachtigde. Hij heeft daarom belang bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende.
6. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
6. Vast staat dat het primaire besluit niet aangetekend is verzonden. Nu eiser heeft betwist dat hij dit besluit kort na 12 juli 2019 heeft ontvangen, moet verweerder in beginsel de verzending van dat besluit aannemelijk maken. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen [1] .
7. Niet in geschil is dat eiser het primaire besluit heeft ontvangen. De vraag is wanneer. Verweerder heeft betwist dat hij het primaire besluit, naar aanleiding van telefonisch contact met eiser, in februari 2020 aan eiser heeft verzonden. Van een dergelijk telefonisch contact is, bijvoorbeeld aan de hand van een telefoonnotitie in verweerders administratie, niets gebleken, aldus verweerder. Op de zitting kon eiser desgevraagd niet aangeven wat de aanleiding is geweest om in februari 2020 telefonisch contact op te nemen met verweerder. Ook heeft eiser niet een begeleidend schrijven van verweerder en/of een envelop kunnen overleggen bij de gestelde toezending van het primaire besluit in februari 2020. Eiser heeft zijn standpunt dat hij het primaire besluit pas in februari 2020 heeft ontvangen dus op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
8. Gelet op wat onder 7. is overwogen is hier naar het oordeel van de rechtbank sprake van een contra-indicatie, op basis waarvan geoordeeld moet worden dat eiser kort na 12 juli 2019 het primaire besluit wel moet hebben ontvangen. Hij heeft immers een afschrift van dat besluit bij zijn bezwaar gevoegd, hij heeft niet betwist dat dit besluit is voorzien van de juiste adressering en heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij het primaire besluit pas in februari 2020 heeft ontvangen. Nu hier sprake is van een contra-indicatie dat eiser het primaire besluit wel moet hebben ontvangen (kort na 12 juli 2019) hoeft verweerder de verzending van dat besluit niet meer aannemelijk te maken.
9. Door op 12 februari 2020 bezwaar te maken tegen het primaire besluit is de bezwaartermijn overschreden. Niet is gebleken dat eiser van die termijnoverschrijding geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar dus terecht niet ontvankelijk verklaard. Om die reden heeft verweerder ook terecht geweigerd de kosten voor het inschakelen in bezwaar van een professionele gemachtigde te vergoeden.
10.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte van horen heeft afgezien. De rechtbank overweegt dat met toepassing van artikel 7:3 van de Awb - onder meer - van het horen kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Deze situatie doet zich hier voor. Op basis van het door eiser ingediende bezwaarschrift kon verweerder in redelijkheid concluderen dat op voorhand duidelijk was het bezwaar niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft het bezwaar daarom kennelijk niet ontvankelijk mogen verklaren. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 mei 2021 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Gena, griffier. De uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2021:208