In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een vrijstaande woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde waarde van de woning voor de WOZ. De waarde was vastgesteld op € 796.000, maar na bezwaar door de eiser werd deze verlaagd naar € 742.000. Eiser was het niet eens met deze waarde en stelde dat deze te hoog was, en vroeg om een verdere verlaging naar € 575.000. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2021 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de taxatie niet inzichtelijk was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gedateerdheid van de voorzieningen in de woning en de constructie van de woning. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de door eiser aangevoerde gronden niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.