In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Ziektewetuitkering ontving, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had zich ziekgemeld op 23 juni 2019 en zijn uitkering was per 14 september 2020 beëindigd, omdat het Uwv had vastgesteld dat hij met een bepaalde functie 80,53% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de feiten en de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv beoordeeld. Eiser voerde aan dat de medische beoordeling niet aan de vereisten voldeed, omdat hij niet in persoon was onderzocht. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld, onder andere via telefonische gesprekken en medische dossiers, en dat de beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.
De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling voldeed aan de voorwaarden van zorgvuldigheid, geen tegenstrijdigheden bevatte en voldoende begrijpelijk was. Eiser had onvoldoende medische onderbouwing gepresenteerd om aan te tonen dat de beoordeling onjuist was. De rechtbank volgde de argumentatie van het Uwv en oordeelde dat de beëindiging van de Ziektewetuitkering terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van de uitkering. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.