ECLI:NL:RBMNE:2022:1070

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/1051
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WW-uitkering en de inlichtingenplicht van de aanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van een WW-uitkering. De eiser, die op 1 april 2018 een WW-uitkering had aangevraagd, werd geconfronteerd met een herziening van zijn uitkering door het Uwv. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek dat was gestart na een interne melding over de uren die eiser als zelfstandige had gewerkt. Het Uwv concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet alle relevante informatie te verstrekken bij zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat het recht op de WW-uitkering niet kon worden vastgesteld, omdat eiser niet had gemeld dat hij aandeelhouder en bestuurder was van een vennootschap. De rechtbank benadrukte dat de eiser de plicht had om alle feiten en omstandigheden die van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering te melden. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de uitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag terecht waren. Eiser kreeg geen gelijk in zijn beroep, dat ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1051

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
(gemachtigde: W.A. Postma).

Inleiding

Eiser heeft gewerkt bij [bedrijf 1] Per 1 september 2017 is eiser voor zijn werk op non-actief gesteld. De arbeidsovereenkomst is bij de kantonrechter per 1 april 2018 met een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Eiser heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft aan eiser een WW-uitkering per
2 april 2018 toegekend gebaseerd op 36 uur per week.
Op 10 september 2018 heeft verweerder aan eiser toestemming verleend om met gedeeltelijk behoud van zijn uitkering voor een startperiode van 10 september 2018 tot en met 10 maart 2019 een eigen bedrijf te starten. Verder staat vermeld dat tijdens deze periode inkomsten als zelfstandige geen gevolgen hebben voor eisers WW-uitkering en dat eiser veranderingen in zijn situatie moet doorgeven. Het Uwv heeft, met zijn besluit van 5 maart 2019, eisers WW-uitkering vanaf 11 maart 2019 gewijzigd, omdat eiser vanaf die datum gedeeltelijk als zelfstandige werkt. Daarin is meegedeeld dat een fictief bedrag aan inkomsten wordt berekend op basis van het aantal uren dat eiser als zelfstandige per maand werkt. Dit betekent dat de WW-uitkering omlaag gaat. Verder wordt in dit besluit vermeld dat eiser alle uren die hij besteedt aan zijn bedrijf moet opgeven.
Naar aanleiding van een interne melding op 10 mei 2019 is het Uwv een onderzoek gestart naar de uren die eiser heeft besteed aan zijn werkzaamheden als zelfstandige. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in een onderzoeksrapport Handhaving Inspectie van 6 februari 2020. Op basis van de bevindingen uit dat onderzoeksrapport heeft het Uwv geconcludeerd dat de rechtmatigheid van eisers uitkering niet is te beoordelen.
Op 13 augustus 2020 heeft het Uwv besloten om eisers WW-uitkering per
1 april 2018 te herzien en het over de periode 1 april 2018 tot en met 30 april 2020 teveel betaalde uitkeringsbedrag van bruto € 73.017,67 van eiser terug te vorderen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van een online verbinding plaatsgevonden op
13 juni 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

1. Het Uwv vindt dat eiser bij zijn uitkeringsaanvraag op 29 maart 2018 niet alle informatie heeft verstrekt die van invloed kan zijn op eisers WW-uitkering. Zo heeft eiser niet gemeld dat hij enig aandeelhouder en bestuurder was van een vennootschap en sinds medio 2017 bezig was met de oprichting van een andere vennootschap. Eisers recht op een WW-uitkering per 1 april 2018 is daarom niet vast te stellen. Hierdoor heeft eiser geen recht op een uitkering. Eiser is het daar niet mee eens. Aan de hand van wat eiser in beroep heeft aangevoerd, moet de rechtbank beoordelen of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser vanaf 1 april 2018 geen recht had op een WW-uitkering.

Beoordeling van het geschil

Overtreding van de inlichtingenplicht
2. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. In [bedrijf 2] heeft hij geen werkzaamheden verricht. Hij is er steeds van uit gegaan dat hij alle informatie goed heeft doorgegeven, zoals de ingevulde verklaringen gewerkte uren als zelfstandige. Hij wist niet en kon redelijkerwijs ook niet weten dat zijn werkzaamheden die hij vrijwillig voor [bedrijf 3] . heeft gedaan van belang waren voor zijn recht op uitkering dan wel invloed zouden hebben op de hoogte van zijn uitkering.
3. Een werknemer heeft de plicht om het Uwv te informeren over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op de werkloosheidsuitkering [1] .
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Eiser heeft op 29 maart 2018 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij per 1 april 2018 werkloos is en geen andere werkzaamheden verricht. Vast staat dat eiser op dat moment enig aandeelhouder en bestuurder is van de door hem op 20 juni 2017 opgerichte [bedrijf 2] Eiser heeft tijdens het onderzoek verteld dat hij die vennootschap heeft opgericht om een vriend te helpen en dat hij verder geen bemoeienis had met de vennootschap. Dat maakt echter niet dat hij deze informatie bij de aanvraag van zijn WW-uitkering achterwege kon laten. Ook in het geval eiser feitelijk geen bemoeienis zou hebben met die B.V. was en bleef eiser juridisch en fiscaal verantwoordelijk voor die vennootschap. Eiser had de informatie uit eigen beweging moeten doorgeven bij zijn aanvraag, omdat die informatie van invloed kon zijn op (de hoogte van) het recht op WW-uitkering. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser de bankrekening van [bedrijf 2] , waarvoor hij als enige gemachtigde was, heeft gebruikt om de gekregen ontslagvergoeding van [bedrijf 1] op te storten.
Verder is uit het onderzoek gebleken – en eiser heeft dat ook niet betwist – dat eiser vanaf
26 juni 2017 al voorbereidende werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan de oprichting van zijn tweede vennootschap [bedrijf 3] . op 4 september 2018. Dit is de vennootschap waarvoor hij een startersperiode als zelfstandige toegekend heeft gekregen voor de periode van 10 september 2018 tot en met 10 maart 2019. Ook deze informatie over zijn voorbereidende werkzaamheden als zelfstandige voorafgaand aan en ten tijde van de aanvraag van zijn WW-uitkering was van belang geweest om te vermelden bij de aanvraag van de WW-uitkering. Eiser had het redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat ook die informatie van invloed kan zijn op het recht op WW-uitkering en op de nadien gegeven toestemming om als zelfstandige te starten, met behoud van zijn WW-uitkering.
Alles bij elkaar bezien vindt de rechtbank dan ook dat eiser meer openheid had moeten geven over de voorbereidende werkzaamheden bij [bedrijf 3] . en ook over zijn betrokkenheid bij [bedrijf 2] bij de aanvraag van zijn WW-uitkering. Nu hij dit heeft nagelaten, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden.
De beroepsgrond slaagt niet.
H
erziening van de uitkering
5. Eiser voert aan dat ook in het geval hij de inlichtingenplicht zou hebben geschonden, die schending geen gevolgen mag hebben voor zijn recht op of de hoogte van zijn WW-uitkering. Hij heeft geen beloning ontvangen voor zijn vrijwillige werkzaamheden voor [bedrijf 3] . Hij heeft daardoor niet ten onrechte of te veel aan uitkering ontvangen. In de startperiode van 6 maanden heeft hij zes keer een bedrag aan managent fee ontvangen. Dat bedrag hoefde hij niet op te geven, omdat het zag op de startperiode en het een reiskostenvergoeding betrof. In het geval hij dit wel had moeten opgeven, dan kan de uitkering alleen worden herzien over die periode.
6. Het Uwv herziet een besluit tot toekenning van de werkloosheidsuitkering of trekt dat in als het niet nakomen van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of recht op een uitkering bestaat [2] . Het daardoor onverschuldigd betaalde bedrag moet door het Uwv worden teruggevorderd [3] .
7. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in WW-zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt dat besluiten tot herziening en terugvordering van een uitkering belastende besluiten zijn, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat er grond bestaat voor herziening en terugvordering in beginsel op het Uwv rust. [4] Gelet hierop is het aan het Uwv om feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat niet kan worden vastgesteld of eiser per 1 april 2018 recht heeft op een WW-uitkering. De rechtbank vindt dat het Uwv in die bewijslast is geslaagd en legt dat hierna uit.
8. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een onderzoeksrapport ten grondslag gelegd, opgemaakt op 6 februari 2020 met daarin de bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering. Tijdens het onderzoek is eiser verhoord. Eiser heeft tegenover de inspecteur onder andere verklaard dat hij achteraf inziet dat hij de verklaringen met daarin een opgave van gewerkte uren als zelfstandige niet helemaal juist heeft ingevuld. Volgens eiser heeft hij dit niet met opzet verkeerd gedaan, maar had hij het niet goed begrepen. De gewerkte uren die hij als zelfstandige vanaf juli 2017 heeft gewerkt, waren uren die hij heeft besteed aan [bedrijf 3] . Hij heeft daarvan een globale schatting gemaakt. Na zijn eerste werkloosheidsdag is eiser doorgegaan met zijn voorbereidingen voor die vennootschap. Eiser heeft verder verklaard dat hij de werkzaamheden die hij voor [bedrijf 3] . heeft verricht, grotendeels heeft verricht in de startperiode. De werkzaamheden die hij na de startperiode heeft gedaan, heeft hij niet gezien als werkzaamheden die hij moest op geven, maar als het bijhouden van informele contacten. Vooral omdat hij de verwachting had dat hij na de WW-periode weer aan de slag kon bij [bedrijf 3] .
9. De rechtbank is van oordeel dat het op basis van het ontbreken van informatie over zijn eerste vennootschap en de onjuiste en onvolledige informatie over het verrichten van werkzaamheden voor zijn tweede vennootschap voor het Uwv op geen enkele wijze inzichtelijk was hoeveel uur eiser uiteindelijk heeft gewerkt als zelfstandige. Doordat eiser niet volledig en correct de gevraagde informatie aan het Uwv heeft verstrekt en eiser ook zelf erkent dat hij dit niet exact heeft doorgegeven, is tot op heden niet duidelijk geworden in welke omvang hij heeft gewerkt. Eisers standpunt dat hij voor zijn werkzaamheden niet werd betaald en dat het vrijwillige dan wel voorbereidende werkzaamheden betroffen, treft geen doel. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is niet van belang [5] . Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij bijvoorbeeld bij scholen langs ging om het lesmateriaal te toetsen en dat hij contacten onderhield. Dat zijn ook werkzaamheden die zijn aan te merken als arbeid in het economisch verkeer waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel redelijkerwijs kan worden verwacht. Een beredeneerde schatting van de omvang of de inkomsten uit die werkzaamheden is onder die omstandigheden niet te maken.
Daarbij komt dat eiser meerdere keren contact had met het Uwv en dat eiser op meerdere momenten, zowel bij aanvang van de WW-uitkering als bij aanvang van de startersperiode, duidelijk is gewezen op de verplichting alle van belang zijnde informatie door te geven, waaronder alle gewerkte uren. Gelet op de uitkomsten van het inspectieonderzoek heeft eiser dit niet gedaan. Om die reden kon het Uwv zich op het standpunt stellen dat het recht op WW-uitkering bij aanvang niet was vast te stellen. De uitkering is daarom terecht vanaf
1 april 2018 herzien.
De beroepsgrond slaagt niet.
Terugvordering
10. Nu naar het oordeel van de rechtbank het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op WW-uitkering niet is vast te stellen, heeft het Uwv terecht de uitkering van eiser herzien. De uitkering is daardoor ten onrechte aan eiser betaald. Het Uwv is gehouden deze onverschuldigd betaalde uitkeringen van eiser terug te vorderen. Niet is gebleken en eiser heeft dit ook niet aangevoerd dat de berekening van de hoogte van het terugvorderingsbedrag onjuist is.
Dringende reden
11. De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van de herziening geheel of gedeeltelijk af te zien, heeft eiser op de zitting ingetrokken.

Conclusie

12. Het voorgaande betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en mr. M.M. Brink, leden, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier voorzitter
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Artikel 25 van de Werkloosheidswet
2.Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Werkloosheidswet
3.Artikel 36 van de Werkloosheidswet
4.Bijvoorbeeld CRvB 8 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1671
5.Zie bijvoorbeeld CRvB van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1678 en CRvB van 23 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2401