ECLI:NL:CRVB:2021:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/1878 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en toeslag wegens schending inlichtingenplicht door appellant met betrekking tot zijn betrokkenheid bij vennootschappen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering en toeslag van appellant. Appellant ontving van 22 november 2013 tot en met 23 december 2014 en van 9 maart 2015 tot en met 4 januari 2017 een WW-uitkering en toeslag. De uitkering werd beëindigd op 5 januari 2017 wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. Het Uwv heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering na een melding dat appellant actief was in verschillende sectoren. Uit het onderzoek bleek dat appellant bestuurder en enig aandeelhouder was van twee vennootschappen, [BV 1] en [BV 2], en dat hij deze informatie niet had gemeld aan het Uwv, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden. Het Uwv heeft de WW-uitkering en toeslag per 18 november 2013 ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen inkomsten had die hij had moeten melden, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat het recht op de uitkering niet kon worden vastgesteld door het niet nakomen van de inlichtingenplicht door appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

19 1878 WW

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2019, 18/2576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Namens appellant is
mr. Maachi verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 22 november 2013 tot en met 23 december 2014 en van 9 maart 2015 tot en met 4 januari 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Met ingang van 5 januari 2017 is de WW-uitkering van appellant beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur.
1.2.
Op 8 juni 2015 heeft het Uwv een melding ontvangen dat appellant actief is in het geld-, horeca- en transport- en onroerend goedwezen. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering en toeslag van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van
12 juli 2017.
1.3.
Uit het onderzoek door het Uwv is onder meer naar voren gekomen dat appellant op
10 juni 2008 de besloten vennootschap [BV 1] ( [BV 1] ) heeft opgericht. Appellant was vanaf de oprichting en ook nog in de periode waarin hij de in 1.1 genoemde WW-uitkering en toeslag ontving, bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] . Eveneens op 10 juni 2008 heeft [BV 1] [BV 2] B.V. ( [BV 2] ) opgericht. [BV 1] was vanaf de oprichting en ook nog in de periode waarin appellant de in 1.1 genoemde WW-uitkering en toeslag ontving bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 2] . [BV 2] had twee nevenvestigingen, genaamd [nevenvestiging 1] en [nevenvestiging 2] . Daarnaast bezat [BV 1] aandelen in vier buitenlandse besloten vennootschappen. Appellant heeft aan het Uwv niets gemeld over deze bedrijven. Tijdens het onderzoek heeft het Uwv appellant meerdere malen verzocht om zijn zakelijke administratie en informatie over de hiervoor genoemde vennootschappen over te leggen. Appellant heeft niet alle gevraagde informatie aan het Uwv verstrekt. Ook heeft het Uwv appellant meerdere keren uitgenodigd voor een gesprek. Appellant is steeds niet verschenen. Een zoon van appellant heeft het Uwv laten weten dat appellant per 1 mei 2017 niet meer woonachtig is in Nederland, maar in Marokko. Doordat appellant niet alle opgevraagde informatie aan het Uwv heeft verstrekt, is door het Uwv het recht op WW-uitkering niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering en toeslag van appellant met ingang van 18 november 2013 ingetrokken op de grond dat het recht op WW-uitkering niet is vast te stellen. De onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag over de periode van 18 november 2013 tot en met 8 januari 2017 tot een bedrag van € 55.279,40 wordt van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv bij brief van 12 oktober 2018 de periode waarop de terugvordering ziet, beperkt tot de periode van 18 november 2013 tot 1 januari 2016. Het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 34.906,95 bruto. Appellant heeft bij brief van 29 oktober 2018 gereageerd op het gewijzigde standpunt van het Uwv.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv hierbij veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het door appellant in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
2.2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant aan het Uwv had moeten melden dat hij eigenaar was van [BV 1] en via [BV 1] ook van [BV 2] . Dit betreft namelijk informatie die van invloed kan zijn op (de hoogte van) het recht op WW-uitkering. Door hiervan uit eigen beweging geen melding te maken op het WW-aanvraagformulier van
6 februari 2014 en ook niet daarna, heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Uit de door appellant overgelegde jaarstukken van [BV 2] van de jaren 2013 en 2014 blijkt dat in deze jaren sprake is geweest van omzet. Dit betekent dat er activiteiten hebben plaatsgevonden. Doordat appellant niet alle gevraagde informatie aan het Uwv heeft verstrekt, is niet duidelijk geworden in hoeverre deze activiteiten aan appellant kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv voldoende informatie had kunnen krijgen via de Belastingdienst. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het aan appellant is om alle informatie aan het Uwv te verstrekken die relevant kan zijn voor zijn recht op WW-uitkering. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de Regeling uitzondering inlichtingenplicht, waarop appellant een beroep heeft gedaan, niet van toepassing is op gegevens van de Belastingdienst. Dit betekent dat op deze gegevens de inlichtingenplicht van toepassing is, zodat appellant deze gegevens aan het Uwv dient te verstrekken.
2.2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door appellant het recht op WW-uitkering en toeslag niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het Uwv terecht de WW-uitkering en toeslag heeft ingetrokken per 18 november 2013 en de over de periode van 18 november 2013 tot 1 januari 2016 onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 34.906,95 bruto terecht heeft teruggevorderd. Omdat het Uwv in beroep de periode van de intrekking van de WW-uitkering heeft gewijzigd en ook het bedrag van de terugvordering heeft aangepast, bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij geen inkomsten heeft genoten die hij had moeten melden aan het Uwv. Zoals ook blijkt uit de gegevens die het Uwv van de Belastingdienst heeft ontvangen, heeft appellant alleen inkomsten uit aanmerkelijk belang ontvangen uit de besloten vennootschappen. Dit betreft geen inkomen uit arbeid en daarom kunnen deze inkomsten niet van invloed zijn op (de hoogte van) de WW-uitkering. Appellant heeft nooit andere inkomsten dan dividend ontvangen omdat hij voor of in de vennootschappen geen werkzaamheden heeft verricht. Om deze reden heeft appellant het bestaan van de bedrijven en de inkomsten hieruit niet gemeld aan het Uwv. Het kon voor appellant ook niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat het hebben van vennootschappen van belang kan zijn voor het recht op WW-uitkering. Op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering worden namelijk geen vragen gesteld over inkomsten uit aandelen of over het hebben van bedrijven; er wordt alleen gevraagd naar ander werk en/of inkomsten. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij voldoende gegevens aan het Uwv heeft overgelegd om het recht op WW-uitkering te kunnen vaststellen. Appellant heeft herhaald dat het Uwv de benodigde informatie rechtstreeks bij de Belastingdienst had kunnen opvragen en dat voor deze informatie de inlichtingenplicht niet geldt. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij in het jaar 2013 geen inkomen heeft gehad uit zijn aandelenpakket. Dit betekent volgens appellant dat het bedrag van de terugvordering met een bedrag van € 1.903,43 moet worden verlaagd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft herhaald dat appellant eigenaar was van verschillende besloten vennootschappen. Uit de jaarstukken blijkt dat er in deze besloten vennootschappen sprake is geweest van omzet. Hieruit kan worden geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn naar het oordeel van het Uwv op geld waardeerbaar. Appellant heeft nagelaten aan het Uwv kenbaar te maken hoeveel uren hij heeft gewerkt voor de besloten vennootschappen. Hierdoor is het niet mogelijk het recht op een WW-uitkering vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2.
In artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. In het tweede lid is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
4.1.3.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald dat onverminderd het elders in de WW bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.1.4.
In artikel 25 van de WW is bepaald dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.1.5.
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.1.6.
In de artikelen 11a, eerste lid, onder c, 12, eerste lid, en 20, eerste en vijfde lid, van de TW zijn met de artikelen 22a, 25, en 36 van de WW vergelijkbare bepalingen opgenomen.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering en toeslag van appellant van 18 november 2013 tot 1 januari 2016 heeft ingetrokken en de over deze periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 34.906,95 bruto terecht heeft teruggevorderd. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het recht op WW-uitkering van appellant per 18 november 2013 niet is vast te stellen omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht.
4.3.
De besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag van appellant zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921). Gelet hierop is het aan het Uwv om feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat niet kan worden vastgesteld of appellant per 18 november 2013 recht heeft op een WW-uitkering.
4.4.
Uit het onderzoeksrapport van het Uwv van 12 juli 2017 en de onderliggende stukken blijkt dat appellant in de periode waarin hij een WW-uitkering en toeslag ontving bestuurder en enig aandeelhouder was van [BV 1] . [BV 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 2] . [BV 2] had twee nevenvestigingen, [nevenvestiging 1] en [nevenvestiging 2] . Dit betreft informatie waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat die van invloed kan zijn voor het recht op WW-uitkering. Dat het Uwv informatie over [BV 1] en [BV 2] kan opvragen bij de Belastingdienst, ontslaat appellant niet van zijn inlichtingenplicht. Gegevens die van de Belastingdienst kunnen worden verkregen, zijn niet uitgezonderd van de inlichtingenplicht, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Appellant had deze informatie over [BV 1] en [BV 2] daarom uit eigen beweging moeten melden aan het Uwv. Appellant heeft dit zowel bij de aanvraag om een WW-uitkering van 6 februari 2014 als bij de aanvraag om herleving van de WW-uitkering van 7 april 2015 niet gemeld. Hierdoor heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden.
4.5.
De in 4.4 vermelde informatie vormt een indicatie dat appellant betrokken was bij meerdere bedrijven. Uit de door appellant overgelegde jaarrapporten van [BV 2] van 2013 en 2014 blijkt dat in deze jaren sprake is geweest van omzet. Appellant heeft tijdens het in 1.3 vermelde onderzoek door het Uwv op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden er zijn verricht, die tot deze omzet hebben geleid. Het Uwv heeft appellant meerdere keren verzocht om de zakelijke administratie van [BV 2] over te leggen, waaronder de facturen van de jaren 2013 tot en met 2015. Appellant heeft slechts een deel van zijn zakelijke administratie overgelegd, waaronder de aangiften vennootschapsbelasting en de jaarrekeningen van [BV 1] en [BV 2] van de jaren 2013 en 2014. Appellant heeft geen facturen of andere stukken overgelegd waaruit blijkt welke werkzaamheden zijn verricht, door wie en in welke omvang. Ook in hoger beroep heeft appellant hierover geen openheid van zaken gegeven. Ter zitting heeft appellant over de activiteiten van [BV 2] niets inhoudelijks kunnen toelichten.
4.6.
Op basis van de door appellant verstrekte informatie was het voor het Uwv op geen enkele wijze inzichtelijk met welke werkzaamheden omzet is gegenereerd door [BV 2] en door wie deze werkzaamheden zijn verricht. Doordat appellant niet de gevraagde informatie aan het Uwv heeft verstrekt, is niet duidelijk geworden in hoeverre de activiteiten waarmee omzet is gegenereerd door [BV 2] aan appellant kunnen worden toegerekend. Gelet hierop heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant in de periode van 18 november 2013 tot 1 januari 2016 recht heeft op een WW-uitkering.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant over de periode van 18 november 2013 tot 1 januari 2016 heeft ingetrokken op de grond dat het recht op WW-uitkering in deze periode niet is vast te stellen door het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht door appellant. Hierdoor is de grondslag voor de toeslag komen te vervallen, zodat het Uwv gehouden is om ook de toeslag in te trekken. Dit betekent dat de WW-uitkering over de periode van 18 november 2013 tot 1 januari 2016 en de toeslag over deze periode onverschuldigd zijn betaald. Het Uwv is gehouden deze onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering moet worden verlaagd met
€ 1.903,43 omdat hij in het jaar 2013 geen inkomen heeft gehad uit zijn aandelenpakket. Aangezien het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op WW-uitkering niet is vast te stellen over de in geding zijnde periode, kan deze beroepsgrond niet slagen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren