ECLI:NL:RBMNE:2022:1173

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
UTR 22/558, 22/560, 21/4368, 22/472
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor kinderopvanglocatie op bedrijventerrein in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2022 uitspraak gedaan over de weigering van de gemeente Weesp om een omgevingsvergunning te verlenen voor de vestiging van een kinderdagverblijf, Liefjes Weesp B.V., op een bedrijventerrein aan de Nijverheidslaan 5. De rechtbank oordeelde dat de huidige locatie van de opvang niet past binnen het bestemmingsplan en dat de gemeente terecht heeft geoordeeld dat de vestiging van het kinderdagverblijf in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vestiging van het kinderdagverblijf op het bedrijventerrein niet wenselijk is, gezien de geluidsgevoelige functie van de opvang en de nabijheid van bedrijven die zware vrachtwagens gebruiken. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de opvang voldoende tijd moet krijgen om haar vestiging te sluiten, zodat ouders niet plotseling zonder opvang komen te zitten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar de termijn voor het voldoen aan de last onder dwangsom verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar, om ouders de gelegenheid te geven alternatieve opvang te regelen. De rechtbank heeft de weigering van de omgevingsvergunning in stand gelaten, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/558, 22/560, 21/4368, 22/472
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Zaaknummer 21/4368

Kinderopvang Liefjes Weesp B.V.,
Liefjes Weesp B.V.beiden gevestigd te Den Haag,
Kiwo Holding B.V.gevestigd te Amsterdam en
Staart Holdinggevestigd te Vreeland, (samen: verzoekers 1)
(gemachtigde: mr. E.J.H. van Lith),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Groot en S. Verouden).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
1) [derde-partij 1.1] B.V., [derde-partij 1.2] B.V. en [derde-partij 1.3] B.V.allen te [vestigingsplaats] (samen: derde-partij 1)
(gemachtigde: mr. J.J.W. Lamme)

2 [derde-partij 2] B.V.,te [vestigingsplaats] (derde-partij 2)(gemachtigde mr. J. Poortvliet)

Zaaknummer 22/472

Liefjes Weesp B.V., gevestigd te Den Haag,

(gemachtigde: mr. E.J.H. van Lith),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. de Groot en S. Verouden).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
1) [derde-partij 1.1] B.V., [derde-partij 1.2] B.V. en [derde-partij 1.3] B.V.allen gevestigd in Weesp
(gemachtigde: mr. J.J.W. Lamme).

2 [derde-partij 2] B.V,gevestigd in [vestigingsplaats] (gemachtigde mr. J. Poortvliet)

Zaaknummer 22/558 en 22/560

1) Megagoed II B.V., gevestigd te Weesp,

(gemachtigde: mr. N. Lange)

2.Liefjes Weesp B.V., gevestigd te Den Haag,

(gemachtigde: mr. E.J.H. van Lith),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. de Groot en S. Verouden).

Inleiding

Liefjes Weesp B.V. wil een kinderopvang vestigen in een bestaand pand aan de Nijverheidslaan 5 in Weesp. Om dit mogelijk te maken is een omgevingsvergunning aangevraagd om af te wijken van het bestemmingsplan Bedrijventerreinen (het bestemmingsplan). Het pand waarin Liefjes Weesp B.V. de kinderopvang wil vestigen is in eigendom van Megagoed II B.V. Megagoed II B.V. heeft een huurovereenkomst met Liefjes Weesp B.V. voor de verhuur van het pand voor de duur van tien jaar.
Op 1 april 2021 heeft het college na een ontvangen ingebrekestelling een van rechtswege verleende omgevingsvergunning gepubliceerd (het primaire besluit).
In het besluit van 24 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van derde-partijen gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat de omgevingsvergunning alsnog wordt geweigerd.
Verzoekers 1 hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Liefjes Weesp B.V. heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen.
Op 24 januari 2022 heeft het college een last onder dwangsom aan Liefjes Weesp B.V. en Megagoed II B.V. (hierna samen aangeduid als verzoekers 2) opgelegd voor het in strijd met het bestemmingsplan in bedrijf hebben van een kinderopvang zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning. Verzoekers 2 hebben afzonderlijk van elkaar een bezwaarschrift ingediend tegen de last onder dwangsom. Daarnaast hebben verzoekers 2 de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen en de last onder dwangsom te schorsen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Liefjes Weesp B.V. heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] , bijgestaan door haar gemachtigde. Megagoed II B.V. heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] , bijgestaan door mr. A. de Snoo, als waarnemer van haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] , bijgestaan door haar gemachtigde. Derde-partij 2 is niet verschenen.
Overwegingen van de voorzieningenrechter over de geweigerde omgevingsvergunning (UTR 21/4368, 22/472)
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Waar gaat deze zaak over?
Liefjes Weesp B.V. heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om een kinderopvang te beginnen op een bedrijventerrein in een pand waar eerst een garage was gevestigd. Nadat het college niet op tijd op de aanvraag heeft beslist heeft Liefjes Weesp B.V. het college in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken alsnog een besluit op de aanvraag te nemen. Het college heeft ook niet binnen de gestelde twee weken een besluit op de aanvraag van Liefjes Weesp B.V. genomen. Het college heeft om deze reden na verzoek van Liefjes Weesp B.V. op 1 april 2021 een van rechtswege verleende omgevingsvergunning gepubliceerd. Na de publicatie van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft de kinderopvang op 15 juni 2021 zijn deuren geopend.
Nadat er bezwaren zijn ingediend tegen de van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft het college de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning herroepen en op grond van de bezwaren en het stedenbouwkundig advies, de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Volgens het college is de vestiging van een kinderdagverblijf op het bedrijventerrein in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van verzoekers 1 richt zich tegen deze weigering. Verzoekers 1 vinden dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens verzoekers 1 is de vestiging van het kinderdagverblijf niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast zijn er volgens verzoekers 1 bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college de omgevingsvergunning niet mocht weigeren.
De voorzieningenrechter zal in deze zaak beoordelen of het college de vestiging van het kinderdagverblijf in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten en of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college de omgevingsvergunning niet mocht weigeren.
Hoe had het college moeten toetsen?
Volgens verzoekers 1 heeft het college ten onrechte alleen beoordeeld of hij via de ‘kruimelgevallenregeling’ wil meewerken aan de omgevingsvergunning. Het college heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid van de binnenplanse afwijkingsregeling. Volgens verzoekers 1 had het college de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikelen 7.5 en 7.5.2. van het bestemmingsplan in combinatie met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1
°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ook moeten betrekken bij de besluitvorming. Verzoekers 1 verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 maart 2021. [2]
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de vestiging van het kinderdagverblijf aan de Nijverheidslaan 5 in strijd is met het bestemmingsplan. Dat betekent dat het college moet beoordelen of hij wil meewerken aan een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft beoordeeld of hij met de kruimelgevallenregeling van artikelen 2.12, eerste lid, onder a, sub 2
°, van de Wabo in combinatie met artikel 4, negende lid, van bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht wilde afwijken van het bestemmingsplan voor de vestiging van het kinderdagverblijf.
8. De voorzieningenrechter geeft verzoekers 1 geen gelijk. Uit de rechtspraak van de Afdeling [3] volgt dat wanneer een aanvraag wordt ingediend voor een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan, er geen rangorde bestaat tussen de binnenplanse afwijkingsregeling en de kruimelgevallenregeling. Dat betekent dat het college mag kiezen of hij de aanvraag om een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan toetst aan de binnenplanse afwijkingsregeling of aan de kruimelgevallenregeling. Het college is niet verplicht om voorrang te geven aan de toepassing van een van beide afwijkingsregelingen. Van belang hierbij is dat een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan bij zowel de binnenplanse afwijkingsregeling als bij de kruimelgevallenregeling alleen verleend kan worden als de aangevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
9. De verwijzing van verzoekers 1 naar de uitspraak van 3 maart 2021 gaat in deze zaak niet op. In die zaak had het college de aanvraag om een omgevingsvergunning alleen getoetst aan de binnenplanse afwijkingsregeling en de aanvraag afgewezen omdat het college het initiatief van aanvrager in strijd vond met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank had vervolgens geoordeeld dat het college ook had moeten beoordelen of toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2
°, van de Wabo of anders artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3
°, van de Wabo mogelijk was (‘doortoetsen’). De Afdeling oordeelt in hoger beroep echter dat het college niet gehouden is om een doortoetsing uit te voeren als het college al heeft geoordeeld dat het initiatief in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uit deze uitspraak volgt niet dat het college een rangorde moet volgen bij beoordeling van de vraag of hij toepassing wil geven aan de kruimelgevallenregeling of aan de binnenplanse afwijkingsregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoe heeft het college getoetst?
Het bestreden besluit
10. In het bestreden besluit heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen. In dit advies overweegt de bezwaarschriftencommissie dat de vestiging van het kinderdagverblijf op het bedrijventerrein in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens de bezwaarschriftencommissie is het kinderdagverblijf een geluidsgevoelige bestemming en door de aanwezigheid van een geluidsgevoelige bestemming worden de omliggende gevestigde bedrijven belemmerd in hun bedrijfsvoering en exploitatiemogelijkheden. Daarnaast is de locatie aan de Nijverheidslaan 5 ongeschikt voor een kinderdagverblijf vanwege de onveilige verkeerssituatie en de blootstelling aan fijnstof.
11. Daarnaast heeft het college het stedenbouwkundig advies van 11 december 2020 ten grondslag gelegd aan de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen. In dit advies wordt beoordeeld of de vestiging van het kinderdagverblijf in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het advies betrekt bij de beantwoording van deze vraag de verschillende structuurvisies, waaronder de Structuurvisie Weesp 2013-2030. In de Structuurvisie Weesp 2013-2030 staat dat het bedrijventerrein Nijverheidslaan getransformeerd wordt naar een terrein met wonen, werken en recreëren. Deze structuurvisie is later aangepast naar een variant waarbij het gebied ten oosten van de Nijverheidslaan als bedrijventerrein behouden blijft en het gebied ten westen van de Nijverheidslaan wordt getransformeerd. In het westelijk deel wordt in de nabije toekomst woningbouw voorzien. Een kinderdagverblijf is daar meer op zijn plek. Kinderdagverblijf Liefjes bevindt zich ten oosten van de Nijverheidslaan, het gebied dat behouden zal blijven als bedrijventerrein. Een kinderopvang is een gevoelige functie die op gespannen voet zal komen te staan met het zware vrachtverkeer en de bedrijvigheid in de directe omgeving. In het stedenbouwkundige advies wordt hierom geadviseerd om niet mee te werken aan de vestiging van het kinderdagverblijf vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
12. Een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kan alleen worden verleend als de aangevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Dat betekent dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De voorzieningenrechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Het college moet de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de beleidsruimte goed motiveren.
Oordeel voorzieningenrechter
13. De voorzieningenrechter vindt dat de motivering van het college voldoende is voor de conclusie dat de vestiging van het kinderdagverblijf aan de Nijverheidslaan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uit het bestreden besluit volgt wat de ruimtelijke afweging is die het college heeft gemaakt en die heeft geleid tot de conclusie dat de vestiging van het kinderdagverblijf in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Structuurvisie Weesp 2013-2030 in eerste instantie als doelstelling had om het hele bedrijventerrein Nijverheidslaan te transformeren naar een gebied waarin wonen ook mogelijk was. Tussen partijen staat vast dat deze structuurvisie later is aangepast naar een variant van transformatie waarin onderscheid wordt gemaakt tussen een gebied ten oosten van de Nijverheidslaan en een gebied ten westen van de Nijverheidslaan. Het gebied ten oosten van de Nijverheidslaan zal behouden worden als bedrijventerrein. Het gebied ten westen van de Nijverheidslaan zal getransformeerd worden. Het kinderdagverblijf is gevestigd in het gebied ten oosten van de Nijverheidslaan, het gedeelte waar een kinderdagverblijf niet wenselijk wordt geacht. De weigering om een kinderdagverblijf in het oostelijke deel toe te staan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met de meest recente Structuurvisie Weesp 2013-2030.
15. De motivering om de omgevingsvergunning alsnog te weigeren is ook gebaseerd op andere ruimtelijke argumenten zoals de belemmering van de bedrijfsvoering en exploitatiemogelijkheden van de omliggende bedrijven, de verkeersveiligheid ter plaatse en de mogelijke blootstelling van de kinderen van het kinderdagverblijf aan fijnstof. Alle percelen die aan het perceel van het kinderdagverblijf grenzen, hebben een functieaanduiding op grond waarvan bedrijven tot en met categorie 3.2 zijn toegestaan. Verder is op minder dan 15 meter van het kinderdagverblijf volgens het bestemmingsplan een bedrijf tot en met categorie 4.1 toegestaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat een geluidsgevoelige bestemming, zoals een kinderdagverblijf, zorgt voor een belemmering van de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven. Het is ook om die reden dat derde-partijen bezwaar hebben ingediend.
16. Het is daardoor niet van doorslaggevend betekenis of het college terecht tot de conclusie is gekomen dat de verkeersveiligheid ter plaatse zich verzet tegen de aanwezigheid van een kinderdagverblijf. Ook als uit het nog namens verzoekers 1 uit te voeren verkeerskundig onderzoek blijkt dat de verkeersveiligheid zich niet verzet tegen de vestiging van het kinderdagverblijf, dan is de motivering van het college nog voldoende voor het oordeel dat de vestiging van het kinderdagverblijf in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De verkeersveiligheid is namelijk niet de enige weigeringsgrond die het college heeft gehanteerd. Om die reden ziet de voorzieningenrechter dan ook geen reden om in deze uitspraak de beroepsprocedure nog niet te behandelen en uitsluitend op het verzoek om een voorlopige voorzieningen te beslissen.
17. Gelet op het voorgaande heeft het college de vestiging van een kinderdagverblijf in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur
18. Het feit dat het college de vestiging van het kinderdagverblijf in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht, betekent echter nog niet dat het college daardoor de omgevingsvergunning moet weigeren. Het tijdens de besluitvorming handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan alsnog tot de conclusie leiden dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren. De voorzieningenrechter zal beoordelen of er sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Vertrouwensbeginsel
19. Volgens verzoekers 1 is er bij hen een gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de omgevingsvergunning niet ingetrokken zou worden. Zij wijzen op het tijdsverloop van vijf maanden dat tussen het publiceren van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning zit en het intrekken van de omgevingsvergunning. Op grond van het tijdsverloop mochten verzoekers 1 erop vertrouwen dat het college de omgevingsvergunning niet meer zou intrekken, aldus verzoekers 1.
20. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] moet voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen doorlopen worden. De eerste stap is of een uitlating of gedraging gekwalificeerd kan worden als een toezegging. Er is sprake van een toezegging als aannemelijk wordt gemaakt dat er sprake is van een uitlating en/of gedraging van een ambtenaar die redelijkerwijs de indruk wekt van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid wel of niet zal worden uitgeoefend.
21. Uit de door verzoekers 1 overgelegde stukken blijkt niet dat het college op enig moment heeft toegezegd dat de omgevingsvergunning niet ingetrokken zal worden. Op de zitting is ook door verzoekers 1 bevestigd dat door een ambtenaar van het college tijdens de bezwaarfase is medegedeeld dat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is omdat er bezwaren zijn ingediend. Uit deze mededeling blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter juist dat het college geen toezegging heeft gedaan dat de omgevingsvergunning in stand zal blijven. Dat het college vijf maanden lang de omgevingsvergunning niet heeft ingetrokken, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen toezegging dat de omgevingsvergunning op geen enkel moment ingetrokken zal worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
22. Verzoekers 1 voeren aan dat het alsnog weigeren van de omgevingsvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijzen naar twee andere kinderdagverblijven die recentelijk een omgevingsvergunning hebben gekregen en ook op een bedrijventerrein gevestigd zijn. Bij beide kinderdagverblijven is er ook sprake van veel verkeersbewegingen en veel vrachtverkeer. Verzoekers 1 stellen zich op het standpunt dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door aan beide kinderdagverblijven wel een omgevingsvergunning te verlenen terwijl bij verzoekers 1 de omgevingsvergunning wordt geweigerd.
23. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel er sprake moet zijn van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. In deze situatie zou dat betekenen dat er bij een ander gelijk kinderdagverblijf wel een omgevingsvergunning is verleend terwijl de omgevingsvergunning voor het kinderdagverblijf van verzoekers 1 is geweigerd. De twee kinderdagverblijven waar verzoekers 1 naar verwijzen zijn kinderdagverblijf Kind en Co en kinderdagverblijf Otje. De voorzieningenrechter vindt dat beide kinderdagverblijven, in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, niet vergelijkbaar zijn met het kinderdagverblijf van verzoekers 1.
24. Bij beide kinderdagverblijven geldt hetzelfde bestemmingsplan als bij verzoekers 1. Kinderdagverblijf Kind en Co is net als kinderdagverblijf Liefjes gevestigd op een bedrijventerrein maar heeft de specifieke aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk – kinderopvang’. Kinderdagverblijf Liefjes heeft deze aanduiding niet. Kinderdagverblijf Otje is ook gevestigd op een bedrijventerrein maar heeft een andere bestemming en een andere aanduiding dan kinderdagverblijf Liefjes. In de directe omgeving van Otje zijn daarnaast bedrijven tot en met categorie 3.1 toegestaan terwijl in de directe omgeving van kinderdagverblijf Liefjes bedrijven zijn toegestaan tot en met categorie 3.2 en 4.1. Dat de verkeerssituatie bij alle drie de kinderdagverblijven hetzelfde zou zijn, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat daarmee de kinderdagverblijven voor het overige ook gelijk zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending hoor en wederhoor
25. Verzoekers 1 voeren aan dat ze het stedenbouwkundig advies van 11 december 2020 pas na het bestreden besluit hebben ontvangen. Hierdoor heeft het college zijn informatieverplichting geschonden en zijn verzoekers 1 onevenredig geschaad in hun belangen, aldus verzoekers 1.
26. De voorzieningenrechter stelt met verzoekers 1 vast dat het stedenbouwkundig advies van 11 december 2020 na het bestreden besluit aan verzoekers 1 is toegestuurd. Door het college is ook erkend dat dit eerder had gemoeten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers 1, ondanks de te late toezending, voldoende ruimte gehad om hun bezwaren naar voren te brengen en aan te voeren dat de vestiging van het kinderdagverblijf niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
27. Het beroep is ongegrond. Het college heeft de vestiging van het kinderdagverblijf in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening mogen achten. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden waardoor het college de omgevingsvergunning niet mocht weigeren.
28. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Overwegingen van de voorzieningenrechter over de last onder dwangsom (UTR 22/558, 22/560)
De last onder dwangsom
30. Nadat de omgevingsvergunning is geweigerd heeft het college aan verzoekers 2 een last onder dwangsom opgelegd omdat de uitoefening van een kinderdagverblijf aan de Nijverheidslaan 5 zonder een omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft in de last onder dwangsom gelast dat de overtreding binnen zes weken na verzending van de last onder dwangsom beëindigd wordt. Is de overtreding niet binnen de gestelde termijn beëindigd, dan verbeuren verzoekers 2 een dwangsom van € 10.000,- ineens.
31. Voorafgaand aan de zitting bij de voorzieningenrechter heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het beoordelingskader
32. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in de fase van bezwaar is in beginsel alleen aanleiding als het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand kan blijven. De voorzieningenrechter geeft daarom eerst een voorlopig oordeel over de vraag of het bestreden besluit rechtmatig is of niet. Daarna zal zij beoordelen of de belangen van verzoekers 2 om het bestreden besluit te schorsen al dan niet zwaarder moeten wegen dan de belangen van het college en derde-partijen om het bestreden besluit in stand te laten. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
33. Tussen partijen is niet in geschil dat de vestiging van het kinderdagverblijf in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak met zaaknummer 21/4368 en 22/472 geoordeeld dat het college de vestiging van het kinderdagverblijf op het bedrijventerrein Nijverheidslaan in redelijkheid in strijd heeft mogen achten met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen schending is van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat betekent dat het college terecht heeft geweigerd om de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen.
34. Verzoekers 2 hebben daarmee geen omgevingsvergunning voor de vestiging van het kinderdagverblijf. Dat levert een overtreding op omdat deze omgevingsvergunning wel vereist is. Door alsnog een kinderdagverblijf in bedrijf te hebben, handelen verzoekers in strijd met het bestemmingsplan en daarmee in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
35. Het is vaste rechtspraak dat, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. [5] Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, mag van het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden in een bepaalde situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien.
36. Niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat nu de omgevingsvergunning is geweigerd en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze weigering in stand kan blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de last onder dwangsom ook niet onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen. Met de last onder dwangsom wordt het algemene belang en de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven gewaarborgd. Deze belangen heeft het college in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan de financiële belangen van verzoekers 2. Daarnaast kan niet gesproken worden van een overtreding die naar zijn aard of omvang gering is. Het pand aan de Nijverheidslaan 5 wordt in strijd met het bestemmingsplan gebruikt. Een last onder dwangsom is in dat geval een geschikt en evenwichtig middel om daartegen op te treden.
37. De begunstigingstermijn is verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Deze termijn vindt de voorzieningenrechter niet onredelijk. Binnen deze termijn is het mogelijk om aan de last te voldoen en de overtreding te beëindigen. De overtreding kan namelijk feitelijk beëindigd worden door de kinderopvang te sluiten en niet meer te openen.
38. De voorzieningenrechter ziet geen reden om aan te nemen dat de last onder dwangsom niet in stand kan blijven.
Belangenafweging
39. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de last onder dwangsom rechtmatig opgelegd, zodat er voor de voorzieningenrechter minder ruimte bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening op grond van de belangen van verzoekers 2.
40. Het belang van verzoekers 2 is een financieel belang. Er is een huurcontract afgesloten voor de (ver)huur van het pand aan de Nijverheidslaan voor de periode van tien jaar. Daarnaast zijn er contracten afgesloten met ouders die hun kinderen willen plaatsen of hebben geplaatst op de kinderopvang. Verder hebben verzoekers 2 investeringen gedaan om de capaciteit van het aantal op te vangen kinderen te vergroten.
41. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om grond van deze financiële belangen een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat verzoekers 2 gebruik hebben gemaakt van een omgevingsvergunning die nog niet in werking was getreden. Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo treedt een van rechtswege verleende omgevingsvergunning pas in werking nadat de bezwaartermijn is verstreken of, indien er bezwaren zijn ingediend, na de beslissing op bezwaar. Er zijn bezwaren ingediend en in het bestreden besluit is de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Dat betekent dat de omgevingsvergunning nooit in werking is getreden. De vestiging van het kinderdagverblijf was daarmee gedurende de procedure op geen enkel moment toegestaan. De financiële gevolgen die voortvloeien uit het alsnog openen van het kinderdagverblijf dienen voor rekening en risico van verzoekers 2 te blijven.
42. Naast het belang van verzoekers 2 spelen echter ook de belangen van de ouders van de reeds opgevangen of nog op te vangen kinderen mee. Op grond van die belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de nog te nemen beslissing op bezwaar. Hierdoor hebben de ouders meer gelegenheid om een oplossing te vinden voor een alternatieve opvang van hun kinderen. Dat betekent dat verzoekers 2 tot zes weken na de beslissing op bezwaar hebben om aan de last onder dwangsom te voldoen.
43. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoekers 2 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
44. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
45. Het college moet dit bedrag aan Megagoed II B.V. en aan Liefjes Weesp B.V. betalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van de zaken UTR 21/4368 en 22/472
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Ten aanzien van de zaken 22/558 en 22/560
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 24 januari 2022 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 360,- aan Megagoed II B.V. en aan Liefjes Weesp B.V. te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van € 1.518,- van Megagoed II B.V. en € 1.518,- van Liefjes Weesp B.V. tot een bedrag van in totaal € 3.036,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Tijdens de behandeling op de zitting nog handelend als de gemeente Weesp.
4.De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2640.