ECLI:NL:RBMNE:2022:1434

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
22_109
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling maandbedrag aflossing studiefinanciering en toetsingsinkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een studieschuld heeft, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het maandbedrag voor de aflossing van haar studieschuld voor het jaar 2022 is vastgesteld op € 134,35. Eiseres betoogde dat bij de bepaling van haar draagkracht niet alleen het toetsingsinkomen, maar ook haar besteedbaar inkomen en hoge vaste lasten in aanmerking genomen zouden moeten worden.

De rechtbank heeft overwogen dat de wet, specifiek artikel 6.10 van de Wet studiefinanciering 2000, voorschrijft dat de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen. Dit inkomen is het totaal van het inkomen van de debiteur en dat van een eventuele partner in het peiljaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister zich terecht heeft gebaseerd op het toetsingsinkomen en dat er geen ruimte is om van deze maatstaf af te wijken, ook niet in het geval van hoge vaste lasten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de wetgever bewust heeft gekozen om geen rekening te houden met het besteedbaar inkomen of het uitgavenpatroon van de debiteur.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/109

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: E. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 7 november 2021 (primair besluit) heeft verweerder het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld van eiseres voor het jaar 2022 vastgesteld op € 134,35 per maand.
In het besluit van 30 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres heeft een studieschuld bij verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor het jaar 2022 het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld op € 134,35 per maand vastgesteld. Verweerder is bij de berekening van de draagkracht uitgegaan van een toetsingsinkomen in 2020 van € 37.552,-. In de wet [1] staat dat verweerder moet uitgaan van dit inkomen. Er kan bij de bepaling van de draagkracht daarom volgens verweerder geen rekening worden gehouden met het besteedbaar inkomen van eiseres.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de bepaling van de draagkracht niet uit zou moeten gaan van het toetsingsinkomen maar van het besteedbaar inkomen. Eiseres heeft hoge vaste lasten en kan in de praktijk daarom het door verweerder vastgestelde maandbedrag niet missen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn eventuele partner in het peiljaar. Het peiljaar is het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld (artikel 1.1, eerste lid, van Wsf 2000). Het toetsingsinkomen is (eveneens op grond van artikel 1.1, eerste lid, Wsf 2000) het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene Wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
5. Verweerder heeft in deze zaak het toetsingsinkomen conform bovenstaande regelgeving gebruikt voor het bepalen van de draagkracht van eiseres. Zoals de hoogste rechter in dit soort zaken eerder heeft overwogen, heeft de wetgever er blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. [2] Dit betekent dat verweerder geen rekening kan houden met de (vaste) lasten van eiseres.
6. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om van het begrip toetsingsinkomen af te wijken. In de wet staat dat de hardheidsclausule, waarmee een uitzondering kan worden gemaakt, niet geldt voor het begrip toetsingsinkomen. [3] Dat de wettelijke regeling voor de vaststelling van de draagkracht van een debiteur in de ogen van eiseres voor haar ongewenste gevolgen heeft, brengt niet met zich dat het tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000 buiten toepassing zou mogen worden gelaten. De innerlijke waarde en de billijkheid van de wet mag de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen niet beoordelen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 6.10, eerste lid, van de Wet Studiefinanciering 2000.
2.De Centrale Raad van Beroep; bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 augustus 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150) en de uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3332).
3.Zie artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000.