In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een studieschuld heeft, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het maandbedrag voor de aflossing van haar studieschuld voor het jaar 2022 is vastgesteld op € 134,35. Eiseres betoogde dat bij de bepaling van haar draagkracht niet alleen het toetsingsinkomen, maar ook haar besteedbaar inkomen en hoge vaste lasten in aanmerking genomen zouden moeten worden.
De rechtbank heeft overwogen dat de wet, specifiek artikel 6.10 van de Wet studiefinanciering 2000, voorschrijft dat de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen. Dit inkomen is het totaal van het inkomen van de debiteur en dat van een eventuele partner in het peiljaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister zich terecht heeft gebaseerd op het toetsingsinkomen en dat er geen ruimte is om van deze maatstaf af te wijken, ook niet in het geval van hoge vaste lasten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de wetgever bewust heeft gekozen om geen rekening te houden met het besteedbaar inkomen of het uitgavenpatroon van de debiteur.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.