ECLI:NL:RBMNE:2022:2130

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
21/4838
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor bouw van tuinmuur en uitweg

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een tuinmuur met toegangshek en uitweg. Eiser, vertegenwoordigd door mr. T.V. Janssens, was het niet eens met de verleende vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter. De vergunninghouder, [adres] B.V., was ook betrokken bij de procedure, vertegenwoordigd door mr. S.W. Derksen en mr. C.G. Top.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder op 3 november 2021 een omgevingsvergunning heeft verkregen voor het bouwen van een bijgebouw en het aanleggen van een uitweg, maar dat eiser hiertegen in beroep is gegaan. De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 behandeld, waarbij eiser zijn bezwaren tegen de vergunning uiteenzette. Eiser stelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat de CWM (Commissie Welstand en Monumenten) ten onrechte een positief welstandsadvies had gegeven.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de omgevingsvergunning heeft verleend. Eiser kon geen concrete strijdigheid met het bestemmingsplan aantonen en de rechtbank oordeelde dat de CWM op zorgvuldige wijze tot een positief advies was gekomen. Het beroep tegen het bestreden besluit I werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4838

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.V. Janssens),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (verweerder)

(gemachtigde: mr. L.A. Sluiter).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [adres] B.V. uit [plaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. S.W. Derksen en mr. C.G. Top).

Inleiding

Derde-partij (hierna: vergunninghouder) heeft op 3 november 2021 in een beslissing op bezwaar (het bestreden besluit I) een omgevingsvergunning gekregen voor het bouwen van een bijgebouw, het bouwen van toegangsdeuren (waarvoor een deel van de tuinmuur wordt gesloopt) ten behoeve van een uitweg, het herstellen van een tuinmuur en het aanleggen van een uitweg op het perceel [adres] in [plaats] .
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit I en heeft hiertegen beroep ingesteld.
In het besluit van 25 april 2022 (het bestreden besluit II) heeft het college een besluit genomen dat in de plaats komt van het bestreden besluit I.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. In 2015 is in de achtertuin van [adres] in [plaats] een deel van een stenen tuinmuur vervangen door een stalen hekwerk, zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning was aangevraagd of verleend. Vergunninghouder heeft de wens om deze situatie alsnog te legaliseren. Daarvoor heeft vergunninghouder in 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd. Deze omgevingsvergunning werd in eerste instantie verleend, maar naar aanleiding van bezwaar door omwonenden ingetrokken. Volgens het college was het bouwplan namelijk in strijd met redelijke eisen van welstand, waarbij door het college werd verwezen naar adviezen van de Commissie Welstand en Monumenten van de gemeente [plaats] (CWM). De procedure over deze eerste omgevingsvergunning is geëindigd in een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). [1] In deze uitspraak heeft de Afdeling, kort gezegd, geoordeeld dat de adviezen van de CWM van 12 december 2017 en 6 februari 2018 gebreken vertonen, waardoor het college deze adviezen niet aan de weigering van de eerste omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat de CWM niet heeft getoetst aan het juiste beleidsniveau en ten onrechte het mogelijk parkeren op het perceel heeft meegenomen in haar beoordeling van het bouwplan.
2. Gedurende de procedure over de eerste omgevingsvergunning heeft eiseres een nieuwe aanvraag gedaan, waarin het initiële bouwplan is gewijzigd. Na de uitspraak van de Afdeling heeft het college beoordeeld of hij deze omgevingsvergunning wil verlenen. Deze tweede omgevingsvergunning is wederom geweigerd vanwege strijd met de redelijke eisen van welstand. Na bezwaar is de geweigerde tweede omgevingsvergunning in stand gelaten in de beslissing op bezwaar. Tegen de beslissing op bezwaar is beroep ingesteld door vergunninghouder. De rechtbank [2] heeft dit beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het bestreden besluit
3. Naar aanleiding van de laatste uitspraak van de rechtbank heeft vergunninghouder het bouwplan opnieuw op onderdelen gewijzigd. De bouwtekeningen van het gewijzigde bouwplan zijn naar het college toegestuurd. Op basis van de gewijzigde tekeningen adviseert de CWM in het welstandsadvies van 29 juni 2021 positief. Volgens het CWM is er met het gewijzigde bouwplan geen strijd met de redelijke eisen van welstand. In het bestreden besluit I wordt de omgevingsvergunning alsnog verleend voor het bouwen van een bijgebouw, het bouwen van toegangsdeuren (waarvoor een deel van de tuinmuur wordt gesloopt) ten behoeve van een uitweg, het herstellen van een tuinmuur en het aanleggen van een inrit.
4. Met het bestreden besluit II heeft het college het bestreden besluit I vervangen. In het bestreden besluit II is de activiteit sloop [3] toegevoegd aan de omgevingsvergunning. Voor het overige is het bestreden besluit II ongewijzigd gebleven in vergelijking met het bestreden besluit I.
Omvang van het geding
5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Dit besluit is door het college ingetrokken en daarvoor is het bestreden besluit II in de plaats gekomen. Dat betekent dat het bestreden besluit I juridisch niet meer bestaat. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij geen belang heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I. Het beroep tegen het bestreden besluit I is dan ook niet-ontvankelijk.
6. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Omdat het bestreden besluit II niet volledig tegemoet komt aan het beroep van eiser, heeft het beroep van eiser mede betrekking op het bestreden besluit II. De rechtbank zal hierna het bestreden besluit II beoordelen aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het geschil
7. Het bouwplan is volgens eiser in strijd met het bestemmingsplan Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen (het bestemmingsplan). Het college had dus ook een omgevingsvergunning moeten verlenen voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. Eiser begrijpt daarnaast niet dat de CWM tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Ook vindt eiser dat de omgevingsvergunning voor het maken van de uitweg niet verleend had mogen worden.
8. De rechtbank zal eerst beoordelen of het college terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is met het bestemmingsplan. Daarna komen de gronden van eiser ten aanzien van het welstandsadvies en de uitweg aan bod.
Beoordeling door de rechtbankIs het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan?
9. Volgens eiser is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Het vergunnen van het verwijderd houden van ruim vier meter muur betekent een aantasting van cultuurhistorische-, stedenbouwkundige, architectonische en archeologische waarden van [adres] . Daarnaast wordt met de verleende omgevingsvergunning parkeren in de achtertuin gefaciliteerd. Ook dat is volgens eiser in strijd met het bestemmingsplan.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser voor wat betreft de cultuurhistorische-, stedenbouwkundige, architectonische en archeologische waarden heeft verwezen naar de toelichting op het bestemmingsplan. Het bouwplan zou met deze toelichting in strijd zijn. Volgens vaste rechtspraak is de toelichting op het bestemmingsplan echter juridisch niet bindend. [4] De toelichting kan slechts meer duidelijkheid bieden als de voorschriften uit het bestemmingsplan onduidelijk zijn. Eiser heeft geen concreet bestemmingsplanvoorschrift kunnen aanwijzen waar het bouwplan mee in strijd is. Daarmee kan niet worden vastgesteld of en met welk voorschrift uit het bestemmingsplan het bouwplan in strijd is.
11. De rechtbank is met eiser eens dat parkeren volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan op het perceel aan de [adres] . Hoewel het op basis van het bestemmingsplan dus al niet is toegestaan, heeft het college dit bevestigd door in de omgevingsvergunning het voorschrift op te nemen dat parkeren in tuinen en erven niet is toegestaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de omgevingsvergunning parkeren in strijd met het bestemmingsplan faciliteert aangezien door het voorschrift parkeren juist expliciet wordt verboden. Het college heeft zich terecht op standpunt gesteld dat het bouwplan van vergunninghouder niet in strijd is met het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand?
11. Volgens eiser is het onbegrijpelijk dat de CWM een positief welstandsadvies heeft afgegeven. De CWM heeft meerdere welstandsadviezen uitgebracht die bijna allemaal negatief waren. De feiten en omstandigheden zijn hetzelfde in het nieuwe bouwplan. Het gaat namelijk om het verwijderd houden van een tuinmuur waarbij de muur niet volledig wordt hersteld. De CWM heeft tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden onvoldoende gemotiveerd waarom een positief welstandsadvies wordt uitgebracht, aldus eiser.
11. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag hij op dat advies afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
11. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden bij het bestreden besluit II anders zijn dan in de voorgaande procedures. Zo blijkt uit de voorgaande procedures dat de welstandsadviezen van 12 december 2017 en 6 februari 2018 gebrekkig waren omdat de CWM uit ging van een verkeerd welstandsniveau. In de laatste procedure bij de rechtbank oordeelde de rechtbank dat het welstandsadvies van 13 november 2020 ook gebrekkig is omdat in dit welstandsadvies wordt voortgeborduurd op eerdere gebrekkige welstandsadviezen. Bij het bestreden besluit II is de CWM uitgegaan van het juiste welstandsniveau. Een ander verschil met de voorgaande procedures is het bouwplan van vergunninghouder. Ten opzichte van het vorige bouwplan bevat het huidige bouwplan een poort die bescheidener is van omvang en wordt de tuinmuur tussen twee penanten hersteld. Daarnaast is het te openen deel van de poort meer terughoudend van vormgeving en in lijn met het te bouwen bijgebouw. Gelet op deze veranderde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet onbegrijpelijk is dat de CWM een ander – positief – welstandsadvies geeft. Eiser heeft ook geen tegenadvies overgelegd waaruit blijkt dat de totstandkoming van het welstandsadvies onzorgvuldig is. Dat betekent dat het college zich mag baseren op het welstandsadvies van 29 juni 2021 en het bouwplan niet in strijd met de redelijke eisen van welstand mocht achten. De beroepsgrond slaagt niet.
Het maken van een uitweg?
11. Eiser is van mening dat het advies over de omgevingsvergunning voor de uitweg onzorgvuldig tot stand is gekomen. Door de Commissie Beheer, Inrichtingen en Gebruik (BInG-Commissie) is ten onrechte het parkeren in de achtertuin niet betrokken bij het advies over de wenselijkheid van de uitweg. Daarnaast had de omgevingsvergunning geweigerd moeten worden omdat de verkeersveiligheid in het geding komt bij het toestaan van de uitweg, aldus eiser.
11. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg dient het college aan de hand van de weigeringsgronden van artikel 2.12, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (hierna: de APV) te beoordelen of hij de omgevingsvergunning wil verlenen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling betreft het instemmen met een uitweg een discretionaire bevoegdheid. [5] Bij de beoordeling van de vraag of één van de weigeringsgronden van artikel 2:12, tweede lid, van de APV zich voordoet, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Indien het college één of meer in dat artikellid genoemde belangen in geding acht, dient het onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat reden is de instemming te weigeren. Deze beoordeling dient door de rechtbank terughoudend te worden getoetst.
17. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. De BInG-Commissie heeft advies aan het college uitgebracht over het realiseren van een uitweg op de [straat] . Volgens de BInG-Commissie doet geen van de weigeringsgronden van artikel 2:12, tweede lid, van de APV zich voor. Het college heeft aan de hand dit advies de omgevingsvergunning verleend voor het maken van een uitweg. De rechtbank is van oordeel dat de BInG-Commissie bij het opstellen van het advies terecht geen rekening heeft gehouden met het parkeren op het perceel aan de [adres] . Het parkeren in de achtertuin van de [adres] is immers niet toegestaan. Het college heeft dit ook expliciet erkend door aan de omgevingsvergunning het voorschrift te verbinden dat het niet is toegestaan in tuinen of erven te parkeren. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het advies van de BInG-Commissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ook vindt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het maken van de uitweg de (verkeers-)veiligheid in het geding komt, mede gelet op het feit dat parkeren dus niet is toegestaan. Het college heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat er geen weigeringsgronden zich voordoen. Het college heeft de omgevingsvergunning voor de uitweg terecht verleend. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

18. Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
18. De rechtbank bepaalt dat het college de proceskosten moet betalen die eiser heeft moeten maken omdat het college het oorspronkelijke bestreden besluit I heeft ingetrokken en een nieuw besluit heeft genomen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
18. Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II van 25 april 2022 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.16 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2227.
2.In de uitspraak van 7 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5935.
3.Zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1578.
5.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2705.