ECLI:NL:RBMNE:2022:2290

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
9018850 UE VERZ 21-36
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijsvoering bij concurrentiebeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, de besloten vennootschap [verweerster] B.V. Het geschil betreft een ontslag op staande voet dat door de werkgever is gegeven op 10 december 2020. De werkgever stelde dat de werknemer in strijd met zijn arbeidsovereenkomst had gehandeld door werkzaamheden te verrichten voor een concurrent, [onderneming 1], en daarbij gebruik had gemaakt van vertrouwelijke klantgegevens. De werknemer verzocht om een billijke vergoeding en betwistte de rechtmatigheid van het ontslag.

De kantonrechter heeft in een eerdere tussenbeschikking van 7 mei 2021 de werkgever toegelaten tot het leveren van bewijs van de gestelde feiten. Tijdens de bewijslevering zijn verschillende getuigen gehoord, die bevestigden dat de werknemer klanten van de werkgever naar de concurrent had doorverwezen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever in haar bewijsopdracht was geslaagd en dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven. De kantonrechter overwoog dat de werknemer in strijd had gehandeld met het concurrentiebeding en het verbod op nevenwerkzaamheden, wat een dringende reden voor ontslag opleverde.

De verzoeken van de werknemer om een billijke vergoeding en om de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding werden afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen recht had op deze vergoedingen, omdat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. Daarnaast werd de werknemer veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding en verbeurde boetes wegens overtredingen van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer door zijn handelen de belangen van de werkgever had geschaad, wat leidde tot aanzienlijke financiële gevolgen voor de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9018850 UE VERZ 21-36 VS/1257
Beschikking van 3 juni 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij,
gemachtigde: mr. A. Harmanci,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.W.H. Lodewijks.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van 7 mei 2021;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 september 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlating van [verzoeker] over het aanvullend verweerschrift van [verweerster] ;
  • de brief van [verweerster] aan de rechtbank van 12 januari 2022 en de reactie daarop van [verzoeker]
  • de brief van de rechtbank van 18 februari 2022 waarin partijen is meegedeeld dat de akte uitlating over het aanvullend verweerschrift van [verzoeker] buiten beschouwing wordt gelaten voor zover deze verder gaat dan waartoe in de tussenbeschikking van 7 mei 2021 ruimte is gegeven;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [verzoeker] met bijlage;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [verweerster] .
1.2.
De uitspraak van de beschikking is nader bepaald op heden.

2.De (verdere) beoordeling

Het verzoek van [verzoeker]

2.1.
[verweerster] heeft [verzoeker] op 10 december 2020 op staande voet ontslagen omdat [verzoeker] , volgens [verweerster] , tijdens zijn dienstverband met [verweerster] werkzaam is geweest bij een derde partij, [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ), die een directe concurrent is van [verweerster] . Daarbij heeft [verzoeker] gebruik gemaakt van klantgegevens van [verweerster] en heeft [verzoeker] aan tenminste één klant van [verweerster] een offerte op naam van [onderneming 1] uitgebracht. Met die handelingen heeft [verzoeker] in strijd gehandeld met zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, te weten het geheimhoudingsbeding, het verbod op nevenwerkzaamheden, het non-concurrentiebeding en het relatiebeding. [verzoeker] heeft zich verzet tegen het ontslag op staande voet en verzocht om veroordeling van [verweerster] tot betaling van onder andere een billijke vergoeding.
2.2.
In de tussenbeschikking van 7 mei 2021 heeft de kantonrechter [verweerster] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat:
  • i) [verzoeker] , zonder toestemming van [verweerster] , tijdens zijn arbeidsovereenkomst bij [onderneming 1] werkzaam is geweest;
  • ii) [verzoeker] bij zijn werkzaamheden bij [onderneming 1] gebruik heeft gemaakt van (klant)gegevens die hij in het kader van zijn dienstverband bij [verweerster] heeft ontvangen;
  • iii) [verzoeker] ten minste aan één klant van [verweerster] een offerte op naam van [onderneming 1] heeft uitgebracht.
De kantonrechter heeft daarbij opgemerkt dat wanneer niet alle redenen worden bewezen, maar één of meer redenen die wel toereikend zijn om het ontslag op staande voet te dragen, het ontslag niettemin stand kan houden.
2.3.
Ter voldoening van deze bewijsopdracht heeft [verweerster] zeven personen als getuige voorgebracht. [verzoeker] heeft afgezien van de mogelijkheid van contra-enquête. Beide partijen hebben vervolgens conclusies na enquête genomen.
2.4.
Mevrouw [A] heeft, onder meer, het volgende verklaard:

Ik werk sinds 1 januari 2012 bij [onderneming 2] , leverancier van zorgmiddelen. Bij [onderneming 2] kocht ik in het verleden mobiele telefoons in en dat deden we bij [verweerster] . Dat kwam omdat [verweerster] [onderneming 3] had overgenomen, voor die tijd kochten we bij [onderneming 3] in.
(…) Ik was voor [onderneming 2] op zoek naar een Samsung mobiele telefoon. Toen ik [verzoeker] daarover belde zei hij dat [verweerster] niet binnen de door mij gestelde termijn (1 à 2 dagen) kon leveren. Ik heb toen bij [onderneming 4] en [onderneming 5] gekeken op de website en ook zij hadden de betreffende Samsung niet. Ik heb toen dezelfde dag [verzoeker] teruggebeld en hem gevraagd of hij nog een idee had. Hij zei toen dat mogelijk [onderneming 1] de telefoon zou kunnen leveren en dat [onderneming 2] wel vaker met [onderneming 1] zaken deed. Daarna heb ik via mail met [onderneming 1] contact gezocht. [onderneming 1] kon de telefoon de volgende dag leveren.
(…) Momenteel koop ik bij [onderneming 1] die, zoals ik al heb verklaard, al een leverancier van [onderneming 2] was. (…)
Het klopt dat ik in een telefoongesprek met u (mr. Lodewijks) heb gezegd dat [onderneming 2] meerdere vestigingen/afdelingen heeft en dat de vestiging/afdeling waarin ik werkzaam ben nog geen klant van [onderneming 1] was.
(…)
(…) Nadat ik de Samsung had besteld, waarover ik hierboven heb verklaard, heb ik nog enkele tientallen telefoons bij [onderneming 1] besteld. Dat waren eenvoudige telefoons maar ook duurdere modellen. (…)
(…)
Met [verweerster] heb ik geen contact meer. Hoewel ik bij [onderneming 2] niet meer ben belast met inkoop van mobiele telefoons wordt ik intern nog vaak om advies gevraagd. Als het nodig is neem ik dan contact op met [B] , dat is de eigenaar van [onderneming 1].”
2.5.
De heer [C] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:

Ik werk sinds 2 januari 2001 bij [onderneming 2] . (…) [onderneming 2] heeft ongeveer zestig vestigingen.
Het klopt dat ik inventariseer welke hardware nodig is en dat ik de inkoop van hardware doe. Ik ken [D] van [onderneming 6] . Hij was gebouwbeheerder in het gebouw van [.....] in Den Haag. Toen wij na het vertrek van [.....] in dat gebouw kwamen te zitten, ontmoette ik [D] . (…)
(…)
[D] heeft weinig kennis van IT en als hij vragen heeft over zijn laptop, zijn printer of zijn scanner belt hij mij en geef ik hem advies. Dat is al jaren zo. Ik verwees hem dan naar [verzoeker] van [onderneming 3] en later [verweerster] waarmee hij dan contact kon opnemen. [D] en [verzoeker] kennen elkaar dus ook al een behoorlijke tijd. Het kan zijn dat ik [D] naar [onderneming 1] heb verwezen omdat wij met [onderneming 2] behalve bij [verweerster] ook bij [onderneming 1] inkochten. Trouwens niet alleen bij [verweerster] en [onderneming 1] , maar ook bij andere leveranciers. (…) Op het moment dat ik [D] naar [onderneming 1] verwees, deden wij niet zoveel meer met [verweerster] , in elk geval was onze focus gericht op [onderneming 1]
(…) U (mr. Lodewijks) vraagt mij hoe dat zo is gekomen. Tot mijn rol bij [onderneming 2] behoorde het inventariseren van de benodigde hardware, (…). Sinds ongeveer vier jaar ben ik belast met de inkoop van hardware. Mijn voorganger kocht in bij [onderneming 3] , daar zat [verzoeker] , en de inkoop bij [onderneming 3] heb ik voortgezet. Later is dat [verweerster] geworden omdat [verweerster] [onderneming 3] heeft overgenomen. Ik was erg tevreden met de service en beschikbaarheid van [verzoeker] . Op enig moment, dat zal ongeveer twee jaar geleden geweest zijn, merkte ik dat [verzoeker] bij [verweerster] minder op zijn plaats zat en minder tevreden was. (…) Ik vond dat vervelend omdat, als [verzoeker] bij [verweerster] weg zou gaan, ik een goed contact zou verliezen. Toen ik daar met [verzoeker] over sprak, zei hij dat hij misschien bij [onderneming 1] zou gaan werken maar dat zijn contract in de weg zou staan. De naam [onderneming 1] had ik al eerder gehoord, omdat [onderneming 1] eerder bij [onderneming 2] wel acquisitie had gedaan, (…). Ik heb toen gedacht om bij [onderneming 1] bestellingen te doen, om na te gaan hoe dat zou bevallen. Mijn contact bij [onderneming 1] was (en is) [B] . Het contact met [onderneming 1] verloopt goed en zodoende kopen wij sinds dat moment in bij [onderneming 1] . (…)
(…)
Ik schat in dat de huidige omzet van [onderneming 1] bij [onderneming 2] ongeveer € 300.000,- per jaar is. Het zal niet minder zijn dan dat [verweerster] bij [onderneming 2] omzette.
(…) Als ik had geweten dat [verzoeker] bij [verweerster] zou blijven, was ik voor de inkoop bij [verweerster] gebleven. [verzoeker] is voor mij [verweerster] , van het bedrijf van [verweerster] weet ik weinig.
(…)
Mijn indruk uit de gesprekken met [verzoeker] was dat hij het eerst met [verweerster] zou afwikkelen en dan, als hij vrij was, zich bij [onderneming 1] zou aansluiten. Als compagnon of op een andere manier, dat weet ik niet. Mijn indruk is gebaseerd op de gesprekken met [verzoeker] . (…)
(…)”.
2.6.
Als derde getuige is de heer [D] gehoord. Hij heeft als volgt verklaard:
“ Ik heb op 17 november 2019 naar [verweerster] gebeld en daar naar [verzoeker] gevraagd in verband met een door mij ontvangen offerte van [onderneming 1] . Ik kreeg toen te horen, als ik het mij goed herinner, dat [verzoeker] ziek was.
Ik ken [C] goed en hij adviseert mij als het gaat om IT-achtige dingen. Ik had een A3-printer nodig en kreeg daarvoor een offerte van [onderneming 1] . Ik weet niet meer of ik die offerte aan [verzoeker] heb gevraagd of dat dat via [C] is gelopen.
Ik ken [verzoeker] al lange tijd omdat ik bij [onderneming 3] wel eens wat inkocht. [onderneming 3] is overgenomen door [verweerster] en zo kwam ik bij [verweerster] terecht. Het nummer van [verzoeker] zit in mijn telefoon. (…)
De naam [onderneming 1] zei mij toen ik de offerte ontving niets. Ik dacht dat [onderneming 1] misschien [verweerster] had overgenomen.
Na het telefoongesprek met [verweerster] heb ik, ik dacht dezelfde dag, het mobiele nummer van [verzoeker] gebeld en hem aan de lijn gekregen. (…)
[verzoeker] was, toen ik hem belde, niet verbaasd over het feit dat ik hem belde over een offerte van iemand anders. In ieder geval voor zover ik mij herinner.
(…)
[verzoeker] is voor mij het IT-gebeuren via [C] . Meer is het niet.
Facturen van leveranciers krijg ik rechtstreeks, niet via [onderneming 2] of [C] .
Toen ik de offerte van [onderneming 1] ontving vroeg ik wel af wat er aan de hand was. Zoals ik al heb verklaard, dacht ik dat [onderneming 1] de opvolger van [verweerster] was. De naam boven de offerte was me dus wel opgevallen.
(…)”.
2.7.
De vierde getuige, de heer [E] , heeft het volgende verklaard, voor zover hier van belang.
“Ik werk sinds ongeveer vijftien jaar voor de Nederlandse vestiging van [onderneming 7] . [onderneming 7] is een bedrijf dat software maakt en levert voor de [.] -industrie.
Het klopt dat u (mr. Lodewijks) mij in een e-mail van 23 juni 2021 heeft gevraagd (productie 25) of [verzoeker] mij in contact heeft gebracht met [onderneming 1] en dat ik daar ja op heb geantwoord. De bedoeling was om te onderzoeken of [onderneming 7] hardware zou willen afnemen van [onderneming 1] en [onderneming 1] zou kunnen introduceren bij [.] afnemers van haar. Onze eerste order aan [onderneming 1] is van april 2020, dus het verzoek van [verzoeker] zou van voor die tijd zijn. [onderneming 7] was al klant van [onderneming 3] en daarna [verweerster] , waarbij altijd het contact door [verzoeker] werd onderhouden. Daarover waren wij zeer te spreken. Ik veronderstelde aanvankelijk dat [onderneming 1] [verweerster] had overgenomen, want dat gebeurt in de betreffende bedrijfstak heel vaak.
Toen [verzoeker] me dit vroeg werkte hij dacht ik nog bij [verweerster] . [verzoeker] had mij het e-mailadres en het telefoonnummer van [onderneming 1] gegeven en zo kwam ik met [B] in gesprek.
(…)
De ervaringen met [onderneming 1] waren goed en verder heb ik er toen niet meer bij stil gestaan. Contacten onderhield ik met [B] van [onderneming 1] .
(…)
[onderneming 7] in de Benelux heeft voor nog geen € 1.000,- aan hardware van [onderneming 1] afgenomen. Dat komt omdat [onderneming 7] centraal inkoopt in de Verenigde Staten. De kickback-fee die wij hebben terug gekregen bedroeg een paar duizend euro. De fee die wij ontvangen is een percentage van de winstmarge die [onderneming 1] maakt wanneer zij leveringen doet aan [.] klanten van ons. Ik kan daarom niet beoordelen wat de omzet van [onderneming 1] bij die klanten is of is geweest.
(…)
Er zijn of waren met [verweerster] geen afspraken over hoeveelheden of prijzen of andere afspraken. Er was ook geen contract. Het enige wat wij onderling hadden afgesproken was de kickback-fee.
(…)”.
2.8.
Mevrouw [F] heeft het volgende verklaard:

(…)
Ik sta achter mijn verklaring die bij het verweerschrift is overgelegd als productie 3. Deze verklaring heeft betrekking op het telefoontje dat ik op 17 november 2020 kreeg van [D] van [onderneming 6] . Hij vroeg mij naar [verzoeker] en ik zei hem toen dat hij met knieproblemen thuis zat. Ik vroeg hem ook of ik hem kon helpen. Hij zei toen dat hij niet begreep dat ik met [verweerster] opnam terwijl hij een offerte van een ander bedrijf had ontvangen. Toen ik daarover verder vroeg zei hij dat het om een offerte van [onderneming 1] ging en dat hij zelf wel contact met [verzoeker] zou zoeken.
2.9.
De zesde getuige de heer [G] heeft het volgende verklaard, voor zover hier van belang:

Ik werk sinds 16 november 2020 bij [verweerster] . Mijn rol is om klanten van A tot Z te adviseren in software en hardware projecten. (…)
(…)
Ik ben bekend met de e-mail van [onderneming 7] van 2 juni 2021 die als productie 23 bij de stukken zit. Het gaat in deze e-mail om een bestelling van twintig extra tablets voor [onderneming 8] , dat is een garagebedrijf. Ik kende deze bestelling niet en heb toen [E] van [onderneming 7] gebeld. (…) [E] zei mij toen dat een bestelling van 150 tablets bij [onderneming 1] was gedaan en dat de e-mail betrekking heeft op twintig extra tablets, eveneens door [onderneming 1] te leveren. Ik heb hem toen op de man af gevraagd via wie hij deze bestelling had gedaan. Hij zei toen dat dat via [verzoeker] was gegaan. Dit vond ik heel vreemd (…)
De 150 tablets vertegenwoordigen een verkoopprijs van ongeveer € 75.000,-, met accessoires wat meer.
(…)
Het is juist dat [E] mij in het telefoongesprek heeft verteld dat er in december 2020 een bestelling bij [onderneming 1] is geplaatst. Dat is de bestelling van 150 tablets.”
2.10.
De laatste getuige, de heer [H] , managing director bij [verweerster] (hierna: [H] ) verklaart het volgende:

Op 17 november 2020, tegen het einde van de middag, kwam [F] bij mij binnen lopen en zij was wat verward. Ze vertelde mij dat ze was gebeld door de heer [D] van [onderneming 6] die naar [verzoeker] vroeg maar, toen ze zei dat [verzoeker] thuis zat, aangaf dat hij een offerte had gekregen van een bedrijf genaamd [onderneming 1] . Ik vond dat ook merkwaardig maar de naam [onderneming 1] zei mij eigenlijk niets. Ik ben toen gaan googelen en zag toen dat [onderneming 1] net als [verweerster] in hard- en software doet en een concurrent van ons is. Ik zag ook dat het bedrijf in [plaats] is gevestigd en dat is de woonplaats van [verzoeker] . Ik heb toen besloten een dag later naar [onderneming 1] te bellen, wat ik ook heb gedaan. (…) Ik heb mij in dit gesprek voorgesteld als [D] en gevraagd naar [verzoeker] . Ik kreeg toen te horen dat [verzoeker] er even niet was. Mij werd gevraagd of ik [verzoeker] zelf wilde bellen of dat zij een boodschap voor hem konden achterlaten. (…)
Ik kreeg hierdoor het sterke vermoeden dat [verzoeker] voor derden aan het werk was. (…)
Wij hebben eigen voorraad maar die is niet heel groot. Meestal kopen wij in bij distributeurs waarvan wij online de voorraad kunnen zien. Als distributeurs niet het product hebben waar de klant om vraagt, dan gaan we op zoek naar andere leveranciers. Ons bedrijf wil klanten zoveel mogelijk ontzorgen. Dit betekent dat wij alles dat een klant bij ons zou willen bestellen in principe kunnen leveren.
U (mr. Lodewijks) vraagt mij hoeveel omzet wij bij [.] klanten van [onderneming 7] hebben gerealiseerd. Dat weet ik niet precies, het ging hoofdzakelijk over tablets, het zal een paar duizend euro zijn geweest.
[onderneming 2] was een van de grote klanten van [verweerster] . In de zomer van 2020 merkte ik dat de omzetten van [onderneming 2] afnamen. Ik heb [verzoeker] , die de contacten met [onderneming 2] onderhield, gevraagd wat daar aan de hand zou kunnen zijn. Ik kreeg als antwoord dat corona een rol speelde en dat er een investeringsstop was. (…)
De omzet van [verweerster] bij [onderneming 2] bedroeg tussen de 0,5 en 1,0 miljoen per jaar.
(…)
U houdt mij voor dat de heer [E] van [onderneming 7] eerder vandaag heeft verteld dat, toen zich problemen met door [verweerster] aan garagebedrijven geleverde tablets voordeden, daarvoor een oplossing is gevonden doordat [onderneming 1] tablets van een andere fabrikant heeft geleverd. Ik wist dat niet. Als dat zo is, vind ik dat dat in overleg met mij had moeten plaatsvinden.
(…)
Ik hoor mr. Harmanci zeggen dat de getuige niet heeft verklaard dat [verzoeker] aan hem heeft gezegd dat de betreffende producten bij [onderneming 1] te krijgen zouden zijn. [verzoeker] heeft alleen de gegevens van [onderneming 1] doorgegeven.
U (mr. Harmanci) vraagt mij of wij producten van [onderneming 9] kunnen verkopen. Dat kunnen wij, zowel hardware als software. We hebben geen partnerstatus van [onderneming 9] nodig om dat te doen.
(…)
U (mr. Harmanci) vraagt mij of ik het bedrijf [onderneming 6] ken. Ja, dat is een onderdeel van [onderneming 2] . [onderneming 6] is geen grote klant en bestelde een keer per jaar een pc of laptop. (…)”.
2.11.
De kantonrechter overweegt het volgende. Op grond van artikel 152 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten. De rechter is vrij in de waardering van het bewijs. Voor het oordeel dat een partij is geslaagd in een op haar rustende bewijsopdracht dient de kantonrechter een redelijke mate van zekerheid te hebben dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. Met andere woorden: het feit dient voor de kantonrechter voldoende aannemelijk te zijn. Niet vereist is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. [1]
2.12.
Beoordeeld moet dus worden of de hiervoor aangehaalde verklaringen van de getuigen tezamen met de door [verweerster] in het geding gebrachte stukken - zoals het onderzoek door [onderneming 10] en de in dat kader gemaakte foto’s - voldoende aannemelijk maken
dat [verzoeker] tijdens zijn dienstverband bij [verweerster] werkzaamheden heeft verricht voor [onderneming 1] en daarbij gebruik heeft gemaakt van (klant)gegevens die hij in het kader van zijn dienstverband bij [verweerster] heeft ontvangen, en/of [verzoeker] ten minste aan één klant een offerte op naam van [onderneming 1] heeft uitgebracht [2] . De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] geslaagd is in haar bewijsopdracht. Dat wordt als volgt toegelicht.
2.13.
Niet in geschil is dat [onderneming 6] , (een aantal vestigingen van) [onderneming 2] en [onderneming 7] klanten waren van [verweerster] . Eerst van [onderneming 3] en na de overname van [verweerster] . [verzoeker] bediende deze klanten al toen hij werkzaam was bij [onderneming 3] . Ook vanuit [verweerster] fungeerde [verzoeker] ten aanzien van deze klanten als contactpersoon.
2.14.
De verklaringen die namens [onderneming 2] ( [A] en [C] ) en [onderneming 7] ( [E] ) zijn afgelegd komen er in de kern op neer dat [verzoeker] deze [verweerster] -klanten voor de inkoop van producten in contact heeft gebracht met [onderneming 1] ( [A] en [E] ) althans dat [verzoeker] een actieve rol heeft gespeeld bij het feit dat de vestigingen van [onderneming 2] die inkochten bij [verweerster] hun focus verlegden van [verweerster] naar [onderneming 1] ( [C] ).
2.15.
Zo blijkt uit de verklaring van [A] dat [verzoeker] haar heeft gezegd dat de door haar gewenste telefoon niet op korte termijn door [verweerster] geleverd kon worden maar dat [onderneming 1] daar mogelijk wel in kon voorzien. [A] heeft de telefoon vervolgens bij [onderneming 1] ingekocht.
2.16.
Uit de verklaring van [E] volgt dat [verzoeker] [onderneming 7] al vóór april 2020 actief heeft benaderd om 1) hardware af te nemen van [onderneming 1] en 2) [onderneming 1] te introduceren bij [.] afnemers van [onderneming 7] .
2.17.
Verder heeft [D] ( [onderneming 6] ) verklaard dat hij een offerte voor een A3-printer van [onderneming 1] heeft ontvangen. Hoewel niet vast staat dat [verzoeker] die offerte namens [onderneming 1] heeft uitgebracht, is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [verzoeker] ook hier een actieve rol heeft gespeeld waarbij hij niet het zakelijke belang van zijn werkgever [verweerster] voor ogen heeft gehad. [onderneming 6] heeft naar aanleiding van de offerte van [onderneming 1] contact opgenomen met [verzoeker] en de offerte inhoudelijk met hem besproken, alsof [verzoeker] (kennelijk) [onderneming 1] vertegenwoordigde.
2.18.
De getuigenverklaringen van [F] en [H] komen overeen met hetgeen zij eerder schriftelijk hebben verklaard en onderschrijven, samen met de verklaring van [G] , de feiten zoals die uit de getuigenverklaringen van de kant van [onderneming 2] , [onderneming 7] en [onderneming 6] naar voren zijn gekomen.
2.19.
De kantonrechter is van oordeel dat op grond van deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, en in samenhang met de bevindingen uit het [onderneming 10] -onderzoek en de foto’s waarop is te zien dat [verzoeker] in het pand van [onderneming 1] achter een computer van [onderneming 1] zit, voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] , tijdens zijn dienstverband met [verweerster] , klanten van [verweerster] voor de inkoop van (hardware-)producten heeft doorverwezen naar [onderneming 1] , een concurrent van [verweerster] , waarmee hij werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [onderneming 1] . De verklaring van [verzoeker] dat hij het belang van de klant (en daarmee ook het belang van [verweerster] ) voor ogen had als hij klanten verwees naar een andere leverancier - omdat [verweerster] de gevraagde producten niet kon of mocht leveren - overtuigt niet. [verweerster] heeft betoogd dat als een gevraagd product niet op voorraad is zij zelf op zoek gaat naar toeleveranciers. Dit betekent in alle gevallen dat de leveringen via [verweerster] verlopen en [verweerster] zelf aan de klant factureert. Dit ligt ook voor de hand omdat [verweerster] ongaarne zal zien dat klanten van haar door een concurrent worden beleverd. [verzoeker] heeft klanten echter doorverwezen naar een concurrent waarna de levering en facturering zich geheel buiten [verweerster] om heeft voltrokken. Het komt er zo bovendien op neer dat hij ten behoeve van de concurrent ( [onderneming 1] ) acquisitie heeft gepleegd bij klanten van [verweerster] , waardoor hij niet het belang van [verweerster] diende maar het belang van [onderneming 1] . De stelling van [verzoeker] dat het heel normaal is dat klanten hem bellen met vragen over een offerte van andere leveranciers wordt evenmin gevolgd. Dat een dergelijke handelwijze gebruikelijk was is niet onderbouwd en blijkt nergens uit. Hierbij komt dat de heer [D] ( [onderneming 6] ) verrast was voor de A3-printer een offerte van [onderneming 1] te ontvangen, hij dacht met [verweerster] van doen te hebben (
Ik dacht dat [onderneming 1] misschien [verweerster] had overgenomen). Het is dus niet zo dat de heer [D] [verzoeker] belde voor een second opinion, zoals [verzoeker] lijkt te suggereren.
Ten slotte komt de stelling van [verzoeker] dat zijn doorverwijzing naar [onderneming 1] niet meer was dan een vriendendienst in de gegeven omstandigheden ongeloofwaardig voor. Klanten zijn niet incidenteel uit de brand geholpen, in elk geval twee grote klanten van [verweerster] zijn voor hun inkoop van hardware overgestapt naar [onderneming 1] . Niet zonder betekenis is voorts dat [B] , eigenaar van [onderneming 1] , en [verzoeker] goed zijn bevriend. [C] heeft (onder ede) nog verklaard:
Mijn indruk uit de gesprekken met [verzoeker] was dat hij het eerst met [verweerster] zou afwikkelen en dan, als hij vrij was, zich bij [onderneming 1] zou aansluiten. Als compagnon of op een andere manier, dat weet ik niet. Mijn indruk is gebaseerd op de gesprekken met [verzoeker] .
2.20.
De handelwijze van [verzoeker] is naar het oordeel van de kantonrechter evident in strijd met het in de arbeidsovereenkomst opgenomen verbod op nevenwerkzaamheden, het concurrentie-, en het relatiebeding. Daarmee is een dringende reden voor het ontslag op staande voet gegeven. Van [verweerster] kon redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren. In de genoemde bedingen staat ook vermeld dat overtreding daarvan aanleiding kan zijn voor een ontslag op staande voet. Dit was dus duidelijk voor [verzoeker] en hij had kunnen en moeten beseffen dat hij in strijd handelde met de belangen van [verweerster] .
2.21.
In de tussenbeschikking is al geoordeeld dat aan de overige uit artikel 7:677 lid 1 BW voortvloeiende formele vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is voldaan. De conclusie is dan ook dat de arbeidsovereenkomst op 10 december 2020 rechtsgeldig is geëindigd met het op die dag aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet.
Gelet hierop bestaat geen grond voor toewijzing van de door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging.
2.22.
De door [verzoeker] (voorwaardelijk) verzochte veroordeling van [verweerster] tot betaling van de transitievergoeding zal eveneens worden afgewezen. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW is geen transitievergoeding verschuldigd als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven omdat daar een dringende reden voor aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer hoeft samen te vallen met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval ook een dergelijke ernstige verwijtbaarheid op.
2.23.
[verzoeker] heeft verzocht om een verklaring voor recht dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentie- en relatiebeding. Dit verzoek wordt afgewezen. [verzoeker] legt aan dit verzoek ten grondslag dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door hem onterecht op staande voet te ontslaan, maar daarvan is, zoals hierboven is overwogen, geen sprake. Het verzoek om deze bedingen te vernietigen en, subsidiair, te matigen zal eveneens worden afgewezen. Een concurrentie- en relatiebeding kan geheel of gedeeltelijk worden vernietigd, indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Het gaat dan om een afweging van de belangen van [verzoeker] en [verweerster] . [verzoeker] heeft echter geen belangen belicht die een beroep op vernietiging van de bedingen rechtvaardigen noch geconcretiseerd waarom de bedingen voor matiging in aanmerking zouden komen.
2.24.
Voor veroordeling van [verweerster] tot betaling van schadevergoeding - bestaande uit de posten immateriële schade ten bedrage van € 5.000,- en (na wijziging van eis) advocaatkosten van € 9.586,47 exclusief btw - bestaat evenmin grond. De arbeidsovereenkomst is niet tot een einde gekomen door (ernstig) verwijtbaar handelen van [verweerster] maar door een rechtmatig gegeven ontslag op staande voet.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
2.25.
Omdat de verzochte hoofdsommen worden afgewezen, komen de buitengerechtelijke kosten evenmin voor toewijzing in aanmerking.
2.26.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld die aan de kant van [verweerster] worden begroot op € 996,00.
De verzoeken en de nevenvorderingen van [verweerster]
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging en verklaring voor recht
2.27.
[verweerster] verzoekt om veroordeling van [verzoeker] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding van € 10.260,00 en om een verklaring voor recht dat verrekening van de gefixeerde schadevergoeding op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. In haar brief van 30 december 2020 [3] heeft [verweerster] [verzoeker] onder meer meegedeeld dat na verrekening een door [verzoeker] te betalen bedrag resteert van € 8.021,65 aan gefixeerde schadevergoeding.
2.28.
In artikel 7:677 leden 2 en 3 BW is bepaald dat de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding is verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren.
2.29.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat het ontslag op staande voet is gebaseerd op aan [verzoeker] toe te rekenen en verwijtbare gedragingen. Daarmee is sprake van de in artikel 7:677 leden 2 en 3 BW bedoelde schuld. In de arbeidsovereenkomst is voor [verzoeker] een opzegtermijn van een maand bepaald. [verzoeker] had dus met inachtneming van een opzegtermijn van een maand het dienstverband kunnen opzeggen. [verweerster] gaat echter uit van twee maanden. De kantonrechter zal daarom de gefixeerde schadevergoeding vaststellen op een bedrag van één maandsalaris, te weten € 5.130,00. De verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen omdat bij de verrekening is uitgegaan van een onjuist bedrag en ook overigens niet is gebleken welk belang [verweerster] bij dit verzoek heeft.
Boetes
2.30.
[verweerster] stelt dat [verzoeker] tijdens zijn dienstverband bij [verweerster] het verbod op nevenwerkzaamheden heeft geschonden (artikel 16 in de arbeidsovereenkomst) en in strijd heeft gehandeld met het geheimhoudingsbeding (artikel 15) en het non-concurrentie- en relatiebeding (artikel 17). Op overtreding van deze bepalingen zijn in de arbeidsovereenkomst boetes opgenomen.
2.31.
In deze artikelen is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
15.2
Het is aan de medewerker verboden om hetzij tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst hetzij erna op enigerlei wijze, direct of indirect in welke vorm ook, mededelingen te doen omtrent het bedrijf van de werkgever (…).
15.3
Bij overtreding van de in 15.1 en 15.2 vervatte verboden verbeurt de medewerker aan de werkgever een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete ad
€ 2.500,00 voor elke overtreding (…).
16.1
De medewerker onthoudt zich van het verrichten van werkzaamheden voor derden gelijk aan of vergelijkbaar met de voor de werkgever te verrichten werkzaamheden, van het doen van zaken voor eigen rekening gelijk aan of vergelijkbaar met de zaken van de werkgever, alsmede van elke directe of indirecte betrokkenheid of financiële interesse bij dergelijke werkzaamheden of zaken, alsmede van werkzaamheden c.q. activiteiten die de uitoefening van de functie bij werkgever negatief kunnen beïnvloeden een en ander behoudens de uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever.
16.2
Bij overtreding van het in 16.1 bepaalde verbeurt de medewerker aan de werkgever een onmiddellijk zonder dat sommatie of ingebrekestelling nodig is opeisbare boete van
€ 2.500,00 per overtreding en € 250,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt (…).
17.1
De werknemer zal, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever, tijdens zijn dienstverband alsmede gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging daarvan binnen Nederland, niet in enigerlei vorm, direct of indirect, betaald of onbetaald werkzaam zijn bij of voor, of deelnemen in een onderneming, gelijk, gelijksoortig of aanverwant en/of concurrerend aan die van de werkgever respectievelijk de aan de werkgever gelieerde onderneming(en), het treffen van voorbereidingen daartoe eveneens inbegrepen.
17.2
De werknemer zal, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever, tijdens zijn dienstverband alsmede gedurende een periode van 24 maanden na beëindiging daarvan zich onthouden van het – voor eigen rekening of eigen belang of belang van derden – direct of indirect zoeken en/of aangaan en/of onderhouden van zakelijke contacten (…) met relaties en/of cliënten van de werkgever (…), ongeacht wie het initiatief voor dit contact heeft genomen. Onder relaties en/of cliënten wordt in dit verband verstaan: relaties en/of cliënten met wie de werkgever (…) handelt c.q. zakelijke contacten heeft of heeft gehandeld c.q. zakelijke contacten heeft gehad in de voorgaande drie jaren.
(…)
17.4
Bij overtreding door de werknemer van een of meer der bedingen, hiervoor in dit artikel genoemd, zal de werknemer in afwijking van het bepaalde in artikel 7:650 lid 3, 4 en 5 BW jegens en ten gunste van de werkgever een onmiddellijk opeisbare boete verbeuren van
€ 5.000,-- per overtreding en € 500,-- per dag dat de overtreding voortduurt. (…)
2.32.
[verweerster] heeft in haar akte van 4 juni 2021 haar eis vermeerderd. [verzoeker] heeft genoemde bedingen ook voor wat betreft [onderneming 7] geschonden waardoor hij (nog) een bedrag € 15.000,00 aan boetes heeft verbeurd, aldus [verweerster] .
Het totaal aan verbeurde boetes komt volgens [verweerster] zodoende op:
- € 8.000,00 wegens schending van het verbod op nevenwerkzaamheden (artikel 16)
- € 16.000,00 wegens schending van het non-concurrentiebeding (artikel 17.1)
- € 15.000,00 wegens schending van het relatiebeding (artikel 17.2)
- € 10.000,00 wegens schending van het geheimhoudingsbeding (artikel 15)
2.33.
[verzoeker] voert aan dat hij wellicht onhandig, maar niet willens en wetens in strijd met zijn arbeidsovereenkomst heeft gehandeld. [verzoeker] zette het belang van zijn klanten voorop door met hen mee te denken op het moment dat [verweerster] niet kon leveren. De kantonrechter volgt [verzoeker] hierin echter niet. Hierboven is al overwogen dat [verzoeker] door zijn handelwijze ten opzichte van de [verweerster] -klanten [onderneming 2] , [onderneming 7] en [onderneming 6] het verbod op nevenwerkzaamheden, het concurrentie- en het relatiebeding heeft overtreden. Het was [verzoeker] zonder schriftelijke toestemming van [verweerster] niet toegestaan om nevenwerkzaamheden te verrichten waarvan hij in redelijkheid kon inschatten dat deze in strijd waren met de belangen van [verweerster] . Ook het concurrentie- en relatiebeding heeft betrekking op de situatie zoals hier aan de orde. [verzoeker] heeft [verweerster] immers concurrentie aangedaan door klanten van [verweerster] door te verwijzen naar [onderneming 1] , waarna deze klanten producten hebben afgenomen van [onderneming 1] en niet van [verweerster] . Door zich in te spannen voor [onderneming 1] is door [verweerster] te realiseren omzet bij [onderneming 1] terecht gekomen. [verweerster] heeft terecht opgemerkt dat [verzoeker] weg had weg moeten blijven bij [onderneming 1] .
2.34.
Voor de conclusie dat er sprake is van schending van het geheimhoudingsbeding heeft [verweerster] daarentegen onvoldoende gesteld. [verweerster] verwijt [verzoeker] dat hij gevoelige bedrijfsinformatie zoals klantinformatie heeft doorgespeeld aan de concurrentie, door op naam van [onderneming 1] een offerte uit te brengen aan [onderneming 6] , maar dat is niet eenduidig komen vast te staan. De heer [D] heeft immers verklaard niet zeker te weten of [verzoeker] of [C] [onderneming 1] heeft gevraagd een offerte te maken. Zonder nadere toelichting van [verweerster] op de door haar gestelde overtreding(en) van het geheimhoudingsbeding, die ontbreekt, bestaat er onvoldoende grond voor toewijzing van de in dit verband verzochte boetes.
2.35.
[verweerster] heeft voor wat betreft de schending van het verbod op nevenwerkzaamheden en het concurrentie- en relatiebeding genoegzaam geconcretiseerd welke overtredingen hebben geleid tot het verbeuren van boetes. [verzoeker] heeft de becijferingen van [verweerster] ook niet weersproken. Dit betekent dat [verzoeker] in beginsel een bedrag van € 39.000,00 aan boetes heeft verbeurd (zie hierboven 2.32)
.
2.36.
[verzoeker] beroept zich op matiging van de boetes tot nihil dan wel 10% van het bedrag waar [verweerster] aanspraak op maakt. [verzoeker] stelt dat [verweerster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door zijn handelen schade heeft geleden en voorts dat hij met zijn doorverwijzing van klanten naar [onderneming 1] geen financieel voordeel heeft gehad. Bovendien kan [verzoeker] , gelet op zijn draagkracht en privé situatie (hij heeft twee naar schoolgaande kinderen en geen inkomen), de boetes niet betalen. [verzoeker] wijst op rechtspraak waarin gevorderde boetes worden gematigd.
2.37.
De kantonrechter overweegt in dit verband het volgende. Op grond van artikel 6:94 BW kan de rechter een contractuele boete matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. In de parlementaire geschiedenis bij de artikelen 6:91tot en met 6:94 BW staat dat de rechter dient te beseffen dat voor de verhouding van partijen het uitdrukkelijk overeengekomene in de eerste plaats bepalend is en dat de rechter dus van zijn bevoegdheid om in te grijpen spaarzaam gebruik behoort te maken [4] . Ook de Hoge Raad heeft ten aanzien van de matigingsbevoegdheid van de rechter beslist dat de rechter pas tot matiging mag overgaan indien toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. [5]
2.38.
Mede gelet op deze (terughoudende) maatstaf is de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan de overeengekomen boetes zouden moeten worden gematigd. Daarentegen staat wel vast dat [verweerster] door toedoen van [verzoeker] de kans is ontnomen bij (via) [onderneming 7] en [onderneming 2] substantiële omzetten te realiseren. Als de door de heren [C] , [G] en [H] genoemde bedragen bij benadering juist zijn gaat het om serieuze omzetten die [verweerster] heeft gemist. Omzet is nog geen winst maar de stelling van [verzoeker] dat niet kan worden aangenomen dat [verweerster] schade heeft geleden is daardoor onhoudbaar. De kantonrechter merkt ten overvloede nog dat ook als de boetes (mogelijk) meer zouden bedragen dan de daadwerkelijk door [verweerster] geleden schade, dat op zichzelf onvoldoende aanleiding is de boetes te matigen. Verder heeft [verzoeker] zijn stelling dat hij de boetes niet kan betalen niet geconcretiseerd. Al met al kan daarom niet worden geconcludeerd dat de boetebedingen leiden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. Dit betekent dat het boetebedrag van (totaal) € 39.000,00 toewijsbaar is.
Nakoming concurrentie- en relatiebeding en dwangsom
2.39.
Het concurrentiebeding heeft een looptijd van 12 maanden na beëindiging van het dienstverband (10 december 2020) en heeft inmiddels geen werking meer. Het relatiebeding heeft een looptijd van 24 maanden. Partijen zijn met elkaar het relatiebeding overeengekomen om te voorkomen dat [verzoeker] zakelijke contacten aangaat of onderhoudt met relaties en/of klanten van [verweerster] . Aan overtreding van dit beding hebben partijen een boete gekoppeld. Die boete vormt naar het oordeel van de kantonrechter een voldoende prikkel om te voorkomen dat [verzoeker] het (thans) resterende half jaar relaties/klanten van [verweerster] benadert. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding om [verzoeker] te veroordelen tot nakoming van deze contractuele bepaling op straffe van een dwangsom.
Dit onderdeel van het verzoek wordt afgewezen.
Onderzoekskosten [onderneming 10] van € 6.285,24 exclusief btw
2.40.
[verweerster] verzoekt [verzoeker] te veroordelen tot betaling van de door [onderneming 10] voor haar onderzoek gefactureerde kosten. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 6:96 lid 2 onder b BW (redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid). Dit artikel biedt geen zelfstandige grondslag voor de vergoeding van deze kosten, maar veronderstelt dat er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Eerst moet dus worden onderzocht of een dergelijke verplichting er is. [verweerster] heeft aangevoerd dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met zijn contractuele verplichtingen hetgeen ook kwalificeert als een onrechtmatige daad ten opzichte van [verweerster] . [verweerster] heeft kosten moeten maken om de gedragingen van [verzoeker] vast te kunnen stellen. De kosten voor de door het bedrijfsrecherchebureau ( [onderneming 10] ) verrichte werkzaamheden waren noodzakelijk en de omvang van deze kosten is redelijk, aldus [verweerster] . [verzoeker] heeft een en ander niet weersproken. De kantonrechter acht de onderzoekskosten redelijk en geen onnodige kostenpost en zal het verzoek tot betaling van de onderzoekskosten daarom toewijzen. De door [onderneming 10] aan [verweerster] gefactureerde btw vormt geen schade omdat [verweerster] btw zal kunnen verrekenen.
Proceskosten
2.41.
[verzoeker] zal ook in het tegenverzoek als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op € 996,00.

3.De beslissing

De kantonrechter:
ten aanzien van het verzoek van [verzoeker]
3.1.
wijst het verzoek af;
3.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, aan de kant van [verweerster] tot op heden begroot op € 996,00 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van het verzoek van [verweerster]
3.4.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 5.130,00 aan gefixeerde schadevergoeding;
3.5.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 39.000,00 aan verbeurde boetes;
3.6.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 6.285,24 aan onderzoekskosten [onderneming 10] ;
3.7.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, aan de kant van [verweerster] tot op heden begroot op € 996,00 aan salaris gemachtigde;
3.8.
wijst af het meer of anders verzochte;
3.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.W. Langeler, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3.
2.In r.o. 2.2. onder (i) en (ii) staat “bij [onderneming 1] ” maar daarmee is niet noodzakelijkerwijs bedoeld dat de werkzaamheden op de locatie van [onderneming 1] moeten zijn verricht.
3.Productie 8 bij het verweerschrift
4.PG Boek 6, p. 321-325.
5.HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207 en HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638.