ECLI:NL:RBMNE:2022:2363

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
21/4840
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) wegens schending van verplichtingen en zorgverlening in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die verstandelijk beperkt en autistisch is, en zijn zorgverzekeraar. Eiser ontving sinds 19 januari 2016 een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg, maar de zorgverzekeraar heeft dit pgb per 1 juni 2021 beëindigd. De rechtbank heeft de beëindiging van het pgb beoordeeld aan de hand van de argumenten van eiser, die in beroep ging tegen het besluit van de zorgverzekeraar. Eiser voerde aan dat hij in Marokko verbleef vanwege Covid-19 en dat de zorgverlening door zijn familie daar ononderbroken was voortgezet. De rechtbank oordeelde echter dat de zorgverleners in Nederland ten onrechte waren doorbetaald, omdat zij de overeengekomen zorg niet hadden geleverd terwijl eiser in het buitenland verbleef. De rechtbank concludeerde dat de zorgverzekeraar bevoegd was om het pgb in te trekken, omdat eiser niet aan de opgelegde verplichtingen had voldaan. De rechtbank onderschreef de belangenafweging van de zorgverzekeraar, die het belang van goede uitvoering en controle van de besteding van pgb-gelden zwaarder liet wegen dan het belang van eiser om zorg te verkrijgen via een pgb. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiser geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4840

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

[zorgverzekeraar] (verweerder)

(gemachtigde: mr. S. Gezer).

De inleiding en het procesverloop

1. Eiser is verstandelijk beperkt en autistisch. Eiser beschikt over een indicatie ‘Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’ (VG 6). Hij ontving met ingang van 19 januari 2016 een pgb. Met het besluit van 7 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het pgb per 1 juni 2021 beëindigd.
2. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt, maar dat is op 7 december 2021 ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • de gemachtigde van eiser;
  • de heer [broer] , broer en curator van eiser;
  • de heer [hulpverlener] , hulpverlener van eiser; en
  • de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de beëindiging van het pgb uit de Wet langdurige zorg (Wlz) per 1 juni 2021. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder het pgb mocht intrekken. Het beroep is ongegrond, eiser krijgt geen gelijk
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
7. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van het pgb ongegrond verklaard. Volgens verweerder is – kort gezegd – de intrekking gerechtvaardigd omdat:
eiser niet tijdig aan verweerder heeft doorgegeven dat hij per 15 december 2020 langer dan 6 weken in Marokko zou verblijven, en niet tijdig (namelijk binnen 13 weken) naar Nederland is teruggekeerd;
de zorgverleners [zorgverlener] (hierna: [zorgverlener] ) en [broer] (hierna: [broer] ) in Nederland zijn doorbetaald, terwijl eiser in Marokko verbleef;
de ondertekende urendeclaraties (‘urenbriefjes’) van de geleverde zorg in de pgb-administratie ontbreken.
Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt, en daarbij het belang van goede uitvoering en controle van de besteding van pgb-gelden groter geacht dan het belang van eiser om zijn zorg door middel van een pgb te kunnen verkrijgen.
8. Eiser voert in beroep, samengevat, aan dat er geen gronden zijn om het pgb in te trekken. Eiser gaat jaarlijks samen met zijn moeder naar Marokko, en daarvan is verweerder op de hoogte. Dat hij niet binnen 13 weken is teruggekeerd naar Nederland is het gevolg van de situatie rond Covid-19 en de internationale reisbeperkingen die golden. Dat kan eiser niet worden aangerekend. In de periode dat hij in Marokko was, is de zorgverlening door [zorgverlener] en [broer] ononderbroken voortgezet. Deze zorg werd indirect verleend, door de zus en moeder van eiser die in Marokko de dagelijkse zorg voor eiser op zich hebben genomen. Wat betreft de urendeclaraties heeft eiser op de zitting verwezen naar wat hij hierover in bezwaar heeft aangevoerd; verweerder heeft in 2019 een uitgebreide controle van de pgb-administratie uitgevoerd en daarbij geen opmerkingen gemaakt over het ontbreken van urenspecificaties. Het ontbreken daarvan mag hem daarom nu niet worden tegengeworpen.
Wettelijk kader
9. Artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) bepaalt – voor zover van belang – dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde of zijn gewaarborgde hulp de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het pgb.
Beoordeling beroepsgronden
10. De rechtbank gaat eerst in op het verwijt dat zorgverleners [zorgverlener] en [broer] in Nederland zijn doorbetaald, terwijl eiser in Marokko verbleef.
11. Punt 16 van de jaarlijkse beschikking waarmee het pgb aan eiser werd toegekend vermeldt expliciet dat er alleen zorg uit het pgb betaald mag worden die daadwerkelijk geleverd is. Tussen partijen is niet in geschil dat er declaraties zijn ingediend door en uitbetaald aan [zorgverlener] en [broer] in de periode dat eiser samen met zijn moeder in Marokko verbleef.
12.1
Eiser heeft hierover aangevoerd dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is geleverd. [broer] heeft hiervoor dagelijks meerdere malen per dag middels videobellen in contact gestaan met zijn zuster en moeder, die de dagelijkse zorg voor eiser in Marokko op zich hadden genomen. Op dezelfde manier heeft [zorgverlener] de zorg verleend. Eiser wijst erop dat in de zorgbeschrijving bij de zorgovereenkomst zijn moeder genoemd wordt als zorgverlener voor zijn persoonlijke verzorging.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat [zorgverlener] en [broer] ten onrechte zijn doorbetaald in de maanden dat eiser in Marokko verbleef, omdat zij de overeengekomen zorg niet hebben geleverd. De moeder en zus van eiser hebben hem weliswaar verzorgd, maar zij zijn niet de gecontracteerde zorgverleners; zij hebben de declaraties ook niet ingediend. Daarnaast volgt uit de zorgbeschrijving en het behandelplan bij de zorgovereenkomst dat [zorgverlener] en [broer] intensieve en persoonlijke zorg aan eiser verlenen. Het behandelplan (productie 26) en de zorgovereenkomst van [zorgverlener] geven een opsomming van de zorg die [zorgverlener] aan eiser verleent. Daar staat beschreven dat [zorgverlener] de familie van eiser psycho-educatie geeft, voordoet hoe eiser fysiek op een veilige manier benaderd kan worden, [broer] daarin coacht en dat [zorgverlener] eiser observeert. Daarnaast staat op pagina drie van de zorgbeschrijving bij de zorgovereenkomst (productie 28 van verweerder) opgesomd dat [broer] eiser begeleidt op lichamelijk, cognitief en psychisch vlak, met als doelen:
  • het ondersteunen bij en het in beperkte mate oefenen met vaardigheden of handelingen;
  • het aanbrengen van structuur en het voeren van regie;
  • het ondersteunen bij handelingen in het kader van zelfredzaamheid;
  • het bieden van toezicht;
  • het begeleiden bij optreden van gedragsproblemen.
Nog afgezien van de vraag of zorg op afstand zou mogen, heeft eiser niet onderbouwd dat de hiervoor beschreven zorg door [zorgverlener] en [broer] op afstand is verleend. De rechtbank ziet niet hoe zij deze zorg op afstand zouden hebben kunnen verlenen. Daarvoor is er is te vaak en te intensieve zorg nodig. De rechtbank volgt verweerder in zijn conclusie dat [zorgverlener] en [broer] ten onrechte zijn doorbetaald.
13. Hiermee is eiser de opgelegde verplichtingen niet nagekomen, en was verweerder (zoals hiervoor toegelicht in punt 9) bevoegd het pgb in te trekken. Uit vaste rechtspraak [1] vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst.
14.1.
Verweerder heeft deze afweging gemaakt, en daarbij geoordeeld dat het gaat om een ernstige tekortkoming die volledig aan (de broer/curator van) eiser te wijten is. Het belang van goede uitvoering en controle van de besteding van pgb-gelden acht verweerder groter dan het belang van eiser om zijn zorg door middel van een pgb te kunnen verkrijgen
14.2.
Eiser heeft hierover aangevoerd dat eiser belang heeft bij een pgb, omdat Zorg in Natura (ZIN) voor hem niet passend is. Dat onderbouwt eiser als volgt. Zijn zorgprofiel is dusdanig dat hij 24 uur per dag zorg en begeleiding nodig heeft. Zonder pgb kan deze zorg niet langer thuis, maar alleen in een instelling geboden worden. Dat is, mede door een eerdere traumatische ervaring, zeer belastend voor eiser. Eiser heeft er groot belang bij om zoveel mogelijk thuis te zijn onder begeleiding van professionals. Eiser verwijst op dit punt naar een diagnostisch verslag van 1 december 2019, opgesteld door psycholoog [psycholoog] .
14.3
De rechtbank onderschrijft de belangenafweging van verweerder, om de volgende redenen. Verweerder moet erop toezien dat budgethouders op een verantwoorde manier omgaan met maatschappelijke middelen. Het pgb moet besteed worden aan zorg in de zin van de Wlz en de budgethouder moet hiermee zorgvuldig omgaan. Het betalen voor zorg die niet is verleend is een ernstige schending van de verplichtingen die bij een pgb horen. Verder is van belang dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet door middel van ZIN in zijn zorgbehoefte kan voorzien omdat ZIN voor hem niet passend is. Het diagnostisch verslag van [psycholoog] is daarvoor onvoldoende onderbouwing, omdat dit verslag niet ingaat op de vraag of ZIN passend is en al ruime tijd geleden is opgesteld (december 2019). Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij geen ZIN kan krijgen in zijn thuissituatie. Het feit dat zorgaanbieder [A] inmiddels zorg in de thuissituatie van eiser levert, wijst daar ook niet op.

Conclusie en gevolgen

15. De conclusie is dat verweerder het pgb mocht intrekken. De beroepsgrond slaagt niet. Omdat het hiervoor besproken verwijt (doorbetaling zorgverleners in Nederland) de intrekking van het pgb rechtvaardigt, laat de rechtbank de overige verwijten en wat daartegen is aangevoerd onbesproken.
16. Omdat het beroep ongegrond is krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285).