ECLI:NL:RBMNE:2022:3100

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/527336 / HA ZA 21-608
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van nettowinst uit vastgoedproject en reconventionele schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiser, werkzaam in de vastgoedsector, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die een investeerder is. Eiser vordert een derde deel van de nettowinst van een vastgoedproject dat gedaagde heeft verkocht. De zaak draait om de vraag of er een overeenkomst was tussen partijen over de vergoeding voor de inspanningen van eiser bij de verkoop van het project. Eiser stelt dat hij recht heeft op € 165.000,- als vergoeding, terwijl gedaagde betwist dat eiser recht heeft op enige vergoeding, en in reconventie schadevergoeding vordert wegens een incident waarbij eiser strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank heeft op 17 augustus 2022 geoordeeld dat eiser recht heeft op een derde deel van de nettowinst, vastgesteld op € 390.160,21, en heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 130.053,40 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De reconventionele vordering van gedaagde is afgewezen, omdat deze niet meer kon worden beoordeeld na de uitspraak in de strafprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/527336 / HA ZA 21-608
Vonnis van 17 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.J. Tulp te Drachten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.M. Uijttewaal te Ochten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 september 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
  • twee aktes met aanvullende producties van [eiser] ;
  • een akte met aanvullende producties tevens een vermeerdering en vermindering van eis in reconventie van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2022 plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter de vonnisdatum bepaald op vandaag.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[eiser] is werkzaam in de vastgoedsector, onder meer als projectontwikkelaar. Hij raakte op de hoogte van de voorgenomen verkoop van een voormalige beeldengieterij met bedrijfswoning aan het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: het project). [eiser] vond in [gedaagde] een investeerder die het project wilde kopen met als doel winst te maken bij de verkoop daarvan. Het project is op 5 juni 2018 aan [gedaagde] geleverd. Nadat een deel van de opstallen van het project zijn gesloopt, gesaneerd en gerenoveerd, heeft [gedaagde] het project weer verkocht. De twee panden zijn medio maart 2019 en eind juni 2019 geleverd aan derden.
2.2.
Volgens [eiser] hebben partijen de afspraak gemaakt dat [eiser] na verkoop van het project een derde deel van de nettowinst zou krijgen van [gedaagde] als vergoeding voor het aanbrengen van het project bij [gedaagde] en zijn inspanningen om de koopovereenkomst tot stand te laten komen. [eiser] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de nettowinst van het project € 495.000,- is, waardoor hij op grond van de overeenkomst met [gedaagde] aanspraak maakt op een derde deel daarvan (€ 165.000,-), vermeerderd met btw en de wettelijke (handels)rente vanaf 27 juni 2019. Subsidiair vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 117.833,33 aan loon, vermeerderd met btw en de wettelijke (handels)rente. Daarnaast vordert [eiser] dat [gedaagde] € 2.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten aan hem moet betalen, samen met de proceskosten en nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.
2.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] aanspraak heeft op een vergoeding. Volgens hem is er afgesproken dat [eiser] het project na de aankoop zou opschonen en opknappen en ook de verkoop daarvan zou begeleiden. [eiser] heeft deze werkzaamheden niet verricht, waardoor hij volgens [gedaagde] geen recht heeft op een vergoeding. Daar komt bij dat [eiser] [gedaagde] met (dreiging van) geweld heeft gedwongen een overeenkomst te tekenen waarin hij verklaart een (hoge) vergoeding schuldig te zijn aan [eiser] (hierna: het incident). [eiser] is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daardoor een gedragsnorm geschonden, waardoor het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak maakt op een vergoeding. In reconventie vordert [gedaagde] dat [eiser] de schade moet voldoen die hij als gevolg van het incident heeft geleden. De schade bestaat uit de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten voor de strafzaak. Dat is een bedrag van € 14.251,73 inclusief btw. In de strafzaak is [eiser] veroordeeld tot betaling van € 1.383,-, waardoor [gedaagde] nog € 12.871,73 vermeerderd met rente van [eiser] vordert. Daarnaast heeft [gedaagde] in de strafprocedure ook € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding van [eiser] gevorderd. De strafrechter heeft dit tot een bedrag van € 2.500,- toegewezen. In deze procedure vordert [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van het restant daarvan, € 12.500,- vermeerderd met rente.
3. De overwegingen
3.1.
De rechtbank zal een deel van de vorderingen van [eiser] toewijzen en de tegenvorderingen van [gedaagde] afwijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
in conventie
Wat hebben partijen afgesproken?
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat het tussen partijen vast staat dat zij hebben afgesproken dat [eiser] in beginsel aanspraak maakt op een vergoeding van een derde deel van de nettowinst, die zou ontstaan na de verkoop van het project door [gedaagde] aan een derde.
[eiser] stelt dat hij de gemaakte afspraken heeft nageleefd door het geschikte project bij [gedaagde] aan te dragen en ervoor te zorgen dat [gedaagde] dat kon kopen. [gedaagde] heeft het project met winst aan een derde kunnen verkopen, waardoor [eiser] aanspraak maakt op een derde deel van de nettowinst.
Volgens [gedaagde] moest [eiser] niet alleen ervoor zorgen dat [gedaagde] de onroerende zaken kon kopen, maar moest [eiser] na aankoop ook zorgen voor het verkopen van de zaken na opschonen etc. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] dat ten onrechte niet gedaan. Daardoor heeft [eiser] geen aanspraak op de vergoeding. [gedaagde] stelt dus dat partijen een opschortende of aanvullende voorwaarde zijn overeengekomen. Dit is een bevrijdend verweer. Het gevolg daarvan is dat [gedaagde] de bewijslast heeft van het bestaan van deze afspraak tussen partijen.
3.3.
Uit de stukken blijkt niet dat partijen deze afspraak hebben gemaakt als aanvullende voorwaarde voor het verkrijgen van een vergoeding door [eiser] . Integendeel. Als partijen hadden afgesproken dat [eiser] na aankoop door [gedaagde] verschillende werkzaamheden voor het project zou verrichten, voordat hij recht had op de vergoeding, dan had het voor de hand gelegen dat [gedaagde] over deze afspraak zou verklaren bij het doen van aangifte bij de politie na het incident. Dat heeft hij niet gedaan. Uit het proces-verbaal van de aangifte blijkt dat [gedaagde] heeft verklaard dat [eiser] een derde deel van de winst zou krijgen, omdat hij het project heeft aangedragen. Deze verklaring komt overeen met de stellingen van [eiser] over het bestaan en de inhoud van de gemaakte afspraken. Daarnaast heeft [gedaagde] bij de politie verklaard dat hij samen met zijn fiscaal adviseur het winstdeel van [eiser] heeft berekend. Dat zou volgens [gedaagde] minder dan
€ 100.000,- zijn. In het proces-verbaal staat dat [gedaagde] heeft gezegd dat ‘
het klopt dat hij dat bedrag dus nog wel van mij moet krijgen’. [gedaagde] heeft toen niet gezegd dat [eiser] geen recht heeft op de vergoeding, omdat hij na aankoop door [gedaagde] geen werkzaamheden heeft verricht voor het project.
3.4.
Ook uit de andere overgelegde stukken blijkt niet dat partijen deze aanvullende voorwaarde zijn overeengekomen. Als dat wel het geval zou zijn, was het aannemelijk geweest dat [gedaagde] [eiser] zou aansporen om deze werkzaamheden te verrichten als [eiser] dat niet deed. Het is niet gebleken dat [gedaagde] hierover contact heeft opgenomen met [eiser] . Uit de overgelegde Whatsappcorrespondentie blijkt wel dat [eiser] vaak heeft geprobeerd om contact te krijgen met [gedaagde] over het project. Maar het feit dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht of heeft willen verrichten voor het project, maakt nog niet dat dit een afgesproken voorwaarde was voor het maken van aanspraak op de vergoeding. Volgens [eiser] wilde hij graag (samen met [gedaagde] ) het project opschonen en renoveren. Niet omdat dat was afgesproken als voorwaarde voor zijn aanspraak op een derde van de winst, maar omdat het ook in zijn voordeel was als het project met een hoge winst zou kunnen worden verkocht. [eiser] heeft daarom na de aankoop van het project onder andere contact gehad met de gemeente om te onderzoeken of het mogelijk was om het project te ontwikkelen; door te kijken wat de gebruiksmogelijkheden waren en wellicht zouden kunnen worden. Ook heeft [eiser] meerdere keren aan [gedaagde] gevraagd of hij nog andere werkzaamheden voor het project kon verrichten, maar het is niet gebleken dat [gedaagde] daarop heeft gereageerd. [gedaagde] heeft [eiser] feitelijk niet toegelaten om werkzaamheden voor het project te doen.
3.5.
[gedaagde] heeft onvoldoende concreet gesteld dat hij met [eiser] de afspraak heeft gemaakt dat [eiser] pas een derde deel van de winst zou krijgen als hij bepaalde werkzaamheden voor het project zou verrichten. [gedaagde] heeft niet kunnen verklaren waar en wanneer deze afspraak is gemaakt. Daarom is de verklaring van de heer [A] , betrokken als fiscaal adviseur bij het project, niet voldoende om aan de stelplicht te voldoen. De heer [A] schrijft in zijn verklaring weliswaar dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] voor zijn vergoeding de ontwikkeling van het project zou moeten begeleiden, maar dat schrijft [A] in het kader van een berekening die hij voor [gedaagde] heeft opgesteld. Op het derde deel van de winst die [eiser] toe zou komen, brengt [A] in deze verklaring allerlei kosten in rekening, die zijn gemaakt voor werkzaamheden die [eiser] had moeten doen. Niet duidelijk wordt hoe [A] weet dat [eiser] het project moest begeleiden en dat anders alle kosten van zijn winstaandeel zouden worden afgetrokken. [gedaagde] heeft ook niet kunnen onderbouwen dat [A] bij het maken van deze afspraak met [eiser] aanwezig of betrokken was.
3.6.
Hieruit volgt dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot (nadere) bewijslevering. Daarbij geldt dat stellen en betwisten communicerende vaten zijn. Hoe concreter en gedetailleerder de betwisting van [eiser] is, hoe meer van [gedaagde] mag worden verwacht dat hij zijn stellingen onderbouwt. Gelet op de door [eiser] aangedragen stellingen die zijn onderbouwd met onder andere het proces-verbaal van aangifte van [gedaagde] en de Whatsappcorrespondentie tussen partijen, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om nader te onderbouwen dat hij met [eiser] had afgesproken dat er werkzaamheden voor het project zouden moeten worden verricht. Dat heeft [gedaagde] onvoldoende gedaan.
3.7.
Nu niet is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt die niet door [eiser] zijn nageleefd, heeft [gedaagde] geen reden gehad om de overeenkomst met [eiser] te ontbinden, op te zeggen of te wijzigen vanwege onvoorziene omstandigheden. Ook het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Hij meent dat de aanspraak van [eiser] op het winstdeel niet gerechtvaardigd is, omdat [eiser] tijdens het incident een gedragsnorm heeft geschonden en daarnaast weinig werkzaamheden voor het project heeft verricht. Zoals hiervoor is overwogen hoefde [eiser] niet meer te doen dan hij heeft gedaan. Het incident leidt er niet toe dat [eiser] geen aanspraak meer kan maken op de afgesproken vergoeding. [eiser] is daarvoor strafrechtelijk vervolgd en door het Hof veroordeeld. [gedaagde] heeft in dat verband bij het Hof aanspraak gemaakt op vergoeding van materiële en immateriële schade (zie ook hierna in reconventie). Daarnaast is er onvoldoende ruimte om op basis van de redelijkheid en billijkheid te oordelen dat de schuld van [gedaagde] aan [eiser] vervalt.
3.8.
De conclusie is dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] aanspraak heeft op een derde deel van de nettowinst van het project. Het is de vraag wat de nettowinst is.
Wat is de nettowinst van het project?
3.9.
Het staat vast dat [gedaagde] € 202.497,08 (inclusief overdrachtsbelasting en overige kosten) heeft betaald voor de aankoop van het project. Uit de twee nota’s van afrekening blijkt dat [gedaagde] na verkoop van het project in totaal € 635.121,03 heeft ontvangen. De makelaarscourtage, die [gedaagde] verschuldigd was, is daarop al in mindering gebracht. De brutowinst bedraagt dus € 432.623,95.
3.10.
Naast de verkoop van de onroerende zaken, stelt [eiser] dat [gedaagde] ook roerende zaken vanuit het project heeft verkocht. Dat zouden beelden en een prieel zijn. [gedaagde] stelt dat deze zaken niet verkoopbaar waren en dat hij ze tegen betaling heeft laten afvoeren. De stelplicht en de bewijslast rust hier op [eiser] . Hij heeft niet voldaan aan zijn stelplicht. [eiser] heeft alleen wat foto’s overgelegd waarop beelden en dergelijke te zien zijn. Het is niet gebleken dat deze zaken zijn verkocht. Het lijken geen zaken met een zodanige waarde dat het niet apart verkopen daarvan onaannemelijk is. In een offerte die [eiser] heeft opgevraagd, staat ook als post opgenomen ‘opschonen terrein van beelden, mallen …’ De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij.
3.11.
[gedaagde] stelt dat hij kosten heeft moeten maken voor het opschonen en renoveren van het project en dat deze kosten in mindering op de brutowinst moeten komen. Op [gedaagde] rust de stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de omvang van de gemaakte kosten. [gedaagde] heeft een overzicht gemaakt van die kosten, maar hij heeft de meeste kostenposten niet met controleerbare stukken (offertes, facturen, betalingsbewijzen etc.) onderbouwd. [eiser] heeft het bestaan en de hoogte van een aantal kostenposten betwist.
3.12.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat hij de kostenposten wel met stukken kan onderbouwen. Hij heeft deze stukken niet voorafgaand aan de mondelinge behandeling in de procedure gebracht, omdat hij dat in dit stadium van de procedure veel werk vond. Hij heeft daarvoor wel een bewijsaanbod gedaan. De rechtbank stelt [gedaagde] niet in de gelegenheid om alsnog bewijs te leveren van het bestaan en de hoogte van de gestelde kostenposten. Uit vaste rechtspraak volgt dat van een partij, die zich beroept op schriftelijk bewijs waarover hij beschikt, mag worden verlangd dat hij dit uit zichzelf in het geding brengt (vgl. HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077). [gedaagde] had deze stukken, als onderbouwing van zijn kostenoverzicht, voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het geding moeten brengen.
3.13.
Het staat wel vast dat [gedaagde] kosten heeft gemaakt voor het project. Dit wordt ook niet door [eiser] betwist. Daarom zal de rechtbank een deel van de gestelde kosten in mindering brengen op de brutowinst. Dit zijn ten eerste de kosten van werkzaamheden van aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] B.V. [gedaagde] heeft hiervan een opdrachtbevestiging bij de conclusie van antwoord overgelegd. Hieruit blijkt dat het aannemersbedrijf diverse sloopwerkzaamheden heeft verricht voor het project, het terrein heeft opgeschoond en leeggeruimd. Daarnaast heeft het aannemersbedrijf volgens [gedaagde] ook de opdracht gekregen om asbest te verwijderen en af te voeren. Verder zijn er stortkosten in rekening gebracht. Het staat vast dat het terrein moest worden opgeschoond. Verder blijkt dat er asbest lag. Het is aannemelijk dat [gedaagde] het aannemersbedrijf voor deze werkzaamheden heeft ingeschakeld. Daarom worden deze kostenposten, in totaal een bedrag van € 33.954,10 in mindering gebracht op de brutowinst. [eiser] had voor deze werkzaamheden ook een offerte had opgevraagd. Die lag hoger dan de kosten van [aannemersbedrijf] . Ook de kosten van de asbestinspectie en het bodemonderzoek zijn aannemelijk gezien de overgelegde stukken. Daarnaast is het aannemelijk dat er kosten zijn gemaakt voor het aansluiten van het project op elektriciteit, voor Eneco, voor het gebruik van elektriciteit en water en voor het voldoen van gemeentelijke belastingen (waaronder waterschapsheffing).
3.14.
Voor de overige kostenposten geldt dat [gedaagde] niet onderbouwd heeft gesteld dat en waarom hij deze kosten voor het project heeft moeten maken. Nu het bestaan en de omvang van de kosten al in de dagvaarding door [eiser] zijn betwist, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om die kostenposten met bewijsstukken te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan en de rechtbank niet kan vaststellen dat deze kosten (in redelijkheid) zijn gemaakt, worden deze kostenposten niet in mindering gebracht op de brutowinst.
3.15.
Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 42.463,74 aan kosten in mindering komt op de brutowinst. Daardoor resteert een bedrag van € 390.160,21 aan nettowinst. [eiser] heeft aanspraak op een derde deel daarvan. Daarom zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van € 130.053,40 aan [eiser] .
Nevenvorderingen in conventie
3.16.
[eiser] vordert dat [gedaagde] over de vergoeding, het bedrag van € 130.053,40, btw moet betalen. De rechtbank zal dat niet toewijzen. [eiser] heeft niet gesteld dat partijen hebben afgesproken dat de overeengekomen vergoeding van een derde deel van de nettowinst exclusief btw is en dat de btw wordt doorberekend aan [gedaagde] . [eiser] heeft ook niet aangevoerd dat hij btw-plichtig is.
3.17.
Wel maakt [eiser] terecht aanspraak op de wettelijke handelsrente (in de zin van artikel 6:119a BW) over het bedrag van € 130.053,40. Zowel [eiser] als [gedaagde] handelden in de uitoefening van hun beroep en/of bedrijf door het project bij [gedaagde] aan te dragen en daarin te investeren. Dat [eiser] niet de vennootschap van [gedaagde] maar [gedaagde] in persoon heeft gedagvaard, maakt dat niet anders. Ook natuurlijke personen kunnen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf handelen. [eiser] vordert de wettelijke handelsrente vanaf 27 juni 2019. Dat zal worden toegewezen. [eiser] heeft aanspraak op de vergoeding nadat [gedaagde] het project aan derden heeft verkocht. Dit is een fatale datum. Het laatste perceel van het project is op 25 juni 2019 geleverd. Dat betekent dat [gedaagde] op 26 juni 2019 in verzuim is komen te verkeren, omdat hij de vergoeding niet aan [eiser] heeft betaald.
3.18.
[eiser] vordert ook betaling van € 2.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente en btw. Zoals hiervoor is overwogen, handelde [gedaagde] in de uitoefening van zijn beroep en/of bedrijf, waardoor het niet relevant is dat de sommatiebrieven van [eiser] niet voldoen aan de eisen uit artikel 6:96 lid 6 BW. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat [eiser] geen aanspraak heeft op de buitengerechtelijke incassokosten, omdat de advocaat van [eiser] geen andere werkzaamheden heeft verricht dan de werkzaamheden die worden gedekt door de wettelijke regeling met betrekking tot de proceskosten. Ook dit verweer slaagt niet. De Hoge Raad heeft bepaald dat ook een sommatiebrief een incassohandeling is. Het is niet vereist dat een schuldeiser daarna nog meer incassowerkzaamheden moet (laten) verrichten om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). [eiser] maakt aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten, maar het gevorderde bedrag is hoger dan het in het Besluit normering buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen tot betaling van
€ 2.075,54 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.19.
De gevorderde btw over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, omdat [eiser] niet heeft gesteld dat hij geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of dat hij als ondernemer een vrijgestelde prestatie heeft verricht.
Proceskosten
3.20.
De rechtbank zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in conventie veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten aan de kant van [eiser] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 123,60
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat
€ 3.540,00(2 punten x tarief V)
totaal € 5.329,60
3.21.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld.
in reconventie
3.22.
[gedaagde] heeft in de strafprocedure tegen [eiser] naar aanleiding van het incident vergoeding van schade gevorderd (volledige proceskosten van de strafprocedure en immateriële schade). Uit de rechtspraak volgt dat een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter in een civielrechtelijke procedure gezag van gewijsde heeft (artikel 236 lid 1 Rv), als de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654). De civiele rechter kan daarna niet meer oordelen over deze vorderingen. Dit is alleen anders als de benadeelde partij in een civiele procedure een vergoeding vordert van aanvullende schade, dus van schade die niet in de strafrechtelijke procedure is gevorderd.
3.23.
In de strafprocedure heeft zowel de rechtbank als het gerechtshof de gevorderde schade van [gedaagde] inhoudelijk beoordeeld en de vorderingen van [gedaagde] gedeeltelijk toegewezen. Dat in het lichaam van het arrest van het gerechtshof staat dat [gedaagde] voor het resterende deel van de immateriële schade niet-ontvankelijk wordt verklaard, maakt dit niet anders. Het dictum van het arrest is leidend. Daarin staat dat de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- wordt toegewezen. Daarnaast is [eiser] veroordeeld tot betaling van € 1.383,- aan proceskosten aan [gedaagde] . De vorderingen zijn verder afgewezen. In deze procedure vordert [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van het deel van zijn schade dat in de strafprocedure is afgewezen. Dit is geen aanvullende schade. Gelet op het voorgaande betekent dit dat de rechtbank niet meer kan oordelen over de reconventionele vorderingen van [gedaagde] . [gedaagde] zal in reconventie niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.24.
[gedaagde] zal daarom ook in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . De kosten van [eiser] in reconventie worden begroot € 721,00 (1 punt x tarief III) aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verklaart voor recht dat [eiser] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [eiser] moest bewerkstelligen dat [gedaagde] het project kon verwerven en dat [eiser] als vergoeding daarvoor een derde deel van de nettowinst van het project zou ontvangen na de verkoop van het project aan een derde,
4.2.
verklaart voor recht dat de nettowinst na verkoop van het project € 390.160,21 bedraagt,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een derde deel van de nettowinst van het project aan [eiser] . Dat is een bedrag van € 130.053,40, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (als bedoeld in artikel 6:119a BW) over dit bedrag vanaf 27 juni 2019 tot aan de dag van betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 2.075,54 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding (3 september 2021) tot aan de dag van betaling,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op € 5.329,60, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.7.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk,
4.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op € 721,00, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
in conventie en in reconventie
4.9.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad met uitzondering van de onderdelen 4.1., 4.2. en 4.7.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.L. Kuipers het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.