In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [woonplaats]. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben en kantoorgenoot P. Loijen, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], die de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 had vastgesteld op € 343.000,-. Eiser was het niet eens met deze waarde en had deze in bezwaar en beroep betwist, waarbij hij een lagere waarde van € 305.000,- voorstelde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een digitale zitting, waar de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door W.G. Vos en een taxateur. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen, aangezien er te veel onduidelijkheden waren in de taxatiematrix die was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning schattenderwijs op € 330.000,- moest worden vastgesteld, omdat beide partijen hun voorgestane waarden niet aannemelijk hadden gemaakt.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig moesten worden verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056,- en moest het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.