ECLI:NL:RBMNE:2022:3795

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
22/417
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbeschikking wegens overtreding van last onder dwangsom met betrekking tot recreatiewoningen

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een verblijfsrecreatieterrein, beroep ingesteld tegen een invorderingsbeschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Eiser had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen voor het gebruik van recreatiewoningen anders dan voor recreatieve doeleinden. Na een procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin het hoger beroep van eiser ongegrond werd verklaard, heeft het college besloten om verbeurde dwangsommen te innen. Eiser was het niet eens met deze invordering en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 8 september 2022 behandeld. Eiser voerde aan dat het college niet op een deugdelijke manier had vastgesteld dat de last was overtreden en dat er geen handhavend optreden was tegen andere recreatiewoningen op het terrein. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom van 17 juni 2019 als uitgangspunt moest worden genomen en dat het college terecht had vastgesteld dat eiser de overtreding niet had beëindigd. De rechtbank concludeerde dat eiser in totaal € 45.000,- aan dwangsommen had verbeurd en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke vaststelling van feiten en omstandigheden bij invorderingsbesluiten en bevestigt dat een inschrijving in de Basis Registratie Personen (BRP) kan dienen als bewijs voor het hoofdverblijf op een adres. De rechtbank heeft de gronden van eiser niet gegrond verklaard en de invordering van de dwangsommen door het college bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/417
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M. Gideonse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest(het college)
(gemachtigde: mr. P.S. Dijkstra).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[betrokkene 1]en
[betrokkene 2].
Inleiding
Eiser was in ieder geval tot en met 1 januari 2022 eigenaar van het aan de [adres] te [vestigingsplaats] gelegen verblijfsrecreatieterrein. Aan eiser is op 17 juni 2019 een last onder dwangsom opgelegd voor het (laten) gebruiken van recreatiewoningen anders dan voor recreatieve doeleinden. Eiser heeft tegen deze last onder dwangsom bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De last onder dwangsom heeft geleid tot een procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten. [1]
Het college is in het besluit van 4 maart 2021 (de invorderingsbeschikking) overgegaan tot invordering van volgens het college verbeurde dwangsommen.
Met het bestreden besluit van 3 januari 2022 is het college bij de invorderingsbeschikking gebleven en is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en [betrokkene 2] .
Beoordeling door de rechtbank
De last onder dwangsom
1. Aan de invorderingsbeschikking ligt de last onder dwangsom van 17 juni 2019 ten grondslag. In deze last onder dwangsom is aan eiser gelast om:
voor 1 december 2019 het gebruik van de recreatiewoningen anders dan voor recreatieve doeleinden te staken en gestaakt te houden. Per maand of deel van de maand dat vanaf1 december 2019niet of niet geheel is voldaan aan deze aanschrijving, verbeurt u een dwangsom van€ 5.000,- (vijfduizend euro).
Het maximaal te verbeuren bedrag hierbij is€ 50.000,- (vijftigduizend euro).

2.In de uitspraak van 19 juni 2020heeft de Afdeling de begunstigingstermijn verlengd tot 6 februari 2020. De last onder dwangsom is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021.Het bestreden besluit

3. In de invorderingsbeschikking heeft het college geconstateerd dat eiser de overtreding niet voor het einde van de begunstigingstermijn heeft beëindigd omdat er steeds verschillende personen op een niet recreatie wijze gebruik maken van de recreatiewoningen. Per maand – vanaf 6 februari 2021 – heeft het college gecontroleerd of eiser de overtreding heeft beëindigd. Volgens het college heeft eiser tien maanden lang – tussen 6 februari 2021 en 6 november 2021 – iedere maand de last overtreden. Dat betekent dat eiser de maximale dwangsom heeft verbeurd van € 50.000,-. Omdat de mogelijkheid tot invordering van de eerste verbeurde dwangsom van € 5.000,- is verjaard, gaat het college over tot invordering van een dwangsom van € 45.000,-.

4.In het bestreden besluit is de invorderingsbeschikking in stand gelaten.Het geschil

5. Eiser voert aan dat het college niet uit mag gaan van de last onder dwangsom omdat de last in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarnaast voert eiser aan dat – mocht de rechtbank uitgaan van de last onder dwangsom – het college niet op een deugdelijke manier heeft vastgesteld dat de last is overtreden en de overtreding niet is beëindigd.
Gronden tegen de last onder dwangsom van 17 juni 2019
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of eiser geen overtreder is.
8. Eiser heeft aangevoerd dat er twee recreatiewoningen op het verblijfsrecreatieterrein staan die niet zijn eigendom zijn. Deze twee recreatiewoningen worden op een niet recreatieve manier gebruikt. Tegen deze overtreding treedt het college niet handhavend op terwijl bij eiser wel handhavend wordt opgetreden. Eiser wist dit naar eigen zeggen pas na de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, daarom heeft hij deze grond niet eerder kunnen aanvoeren. Daarnaast betoogt eiser dat de huidige burgermeester ook enige tijd permanent heeft gewoond op het verblijfsrecreatieterrein. Handhavend optreden via een last onder dwangsom is dus in strijd met het verbod op willekeur gelet op de rol van de burgermeester en het niet handhavend optreden tegen eigenaren van de twee recreatiewoningen, aldus eiser.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden of uitzonderlijke gevallen zijn. De grond met betrekking tot de rol van de burgermeester is al beoordeeld door de Afdeling. Dat eiser pas nadat de last onder dwangsom onherroepelijk is geworden wist dat er niet handhavend werd opgetreden tegen de twee recreatiewoningen op het verblijfsrecreatieterrein die niet zijn eigendom zijn, betekent niet dat hij dit niet eerder had kunnen weten. Eiser had hier navraag naar kunnen doen en deze informatie kunnen verkrijgen gedurende de procedures tegen de last onder dwangsom. Dat betekent dat eiser deze grond in de procedure tegen de last onder dwangsom naar voren had
kunnenbrengen. De gronden kunnen bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of eiser geen overtreder is. De rechtbank zal deze gronden in deze procedure inhoudelijk niet beoordelen.
10. Ten aanzien van de burgermeester heeft eiser in beroep nog aangevoerd dat zijn bezwaargrond niet is behandeld in het bestreden besluit. De rechtbank volgt eiser daarin niet. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, staat op pagina twee en drie een overweging die ingaat op de bezwaargrond van eiser waarin de rol van de burgermeester naar voren komt. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Dat betekent dat de rechtbank de last onder dwangsom van 17 juni 2019 als uitgangspunt neemt. In de volgende overwegingen zal de rechtbank beoordelen of het college terecht heeft vastgesteld dat de last is overtreden doordat eiser de overtreding niet heeft beëindigd.
Heeft het college terecht vastgesteld dat de last is overtreden?
12. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Daarom moet de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot de verbeurte van een dwangsom worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden moeten op een duidelijke wijze worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijk rapport, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gebruikt. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een stuk zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van wat is vastgesteld of waargenomen.
13. Het college heeft gegevens uit de Basis Registratie Personen (BRP) ten grondslag gelegd aan de constatering dat tussen 6 februari 2021 en 6 november 2021 per maand meerdere recreatiewoningen op het verblijfsrecreatieterrein op een niet recreatieve wijze zijn gebruikt. Gedurende deze periode van tien maanden blijkt dat er per maand meerdere personen ingeschreven stonden in de BRP in meerdere recreatiewoningen. Verder hebben toezichthouders van het college op drie momenten een controle uitgevoerd. Dit heeft geleid tot de controlerapporten van 22 juli, 27 augustus en 5 oktober 2021. Uit deze controlerapporten volgt dat het beeld van bewoning van de recreatiewoningen overeenkomt met de inschrijvingen in het BRP. Daarnaast is bij de eerste twee controles een auto aangetroffen die staat ingeschreven op het adres van het verblijfsrecreatieterrein. Tot slot heeft het college ook de verklaring van de gemachtigde van eiser ten grondslag gelegd aan de constatering dat eiser dwangsommen heeft verbeurd. Volgens het college heeft de gemachtigde van eiser op de zitting bij de Afdeling verklaard dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen nooit is beëindigd.
13. De rechtbank vindt dat het college hiermee op een duidelijke en controleerbare wijze heeft vastgesteld dat eiser dwangsommen heeft verbeurd door de overtreding niet te beëindigen gedurende tien maanden. Uit vaste rechtspraak volgt dat een inschrijving in de BRP in het algemeen een aanwijzing is dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven, waarbij de voor die inschrijving gegeven reden niet relevant is. [5] Uit de BRP-gegevens volgt dat er steeds meerdere personen stonden inschreven met hun hoofdverblijf op een recreatiewoning op het verblijfsrecreatieterrein. Eiser heeft geen verklaring gegeven waardoor de rechtbank twijfelt aan de gegevens uit het BRP. Verder hecht de rechtbank waarde aan de verklaring van eiser bij de behandeling van zijn beroep op zitting. Op de zitting bij de rechtbank heeft eiser toegelicht dat er in ieder geval tot 1 januari 2022 verschillende personen op een niet recreatieve wijze gebruik maakten van de recreatiewoningen. Dat deze verschillende personen niet constant alle recreatiewoningen bewoonden is niet van belang nu de last al wordt overtreden als één van de recreatiewoningen op een niet recreatieve wijze wordt gebruikt.
15. Het standpunt van het college dat er meerdere personen op een niet recreatieve wijze gebruik maken van de recreatiewoningen wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ondersteund door de drie controlerapporten. Uit deze controlerapporten komt een beeld naar voren dat er meerdere arbeidsmigranten permanent verblijven in verschillende recreatiewoningen. Daar komt bij dat op twee controlemomenten een auto is aangetroffen die geregistreerd staat op een adres op het verblijfsrecreatieterrein. Hierin heeft het college ook een aanwijzing mogen zien dat de recreatiewoningen permanent werden bewoond en daarmee op een niet recreatieve wijze werden gebruikt. Dat de controlerapporten niet zijn ondertekend met een handtekening doet niet af aan de geloofwaardigheid van de inhoud van het controlerapport. Uit de rapporten blijkt bovendien duidelijk wie degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden. [6]
16. Dat betekent dat eiser vanaf 6 februari 2021 per maand een dwangsom van € 5.000.- heeft verbeurd. In dat kader heeft eiser nog aangevoerd dat het college per verbeurde dwangsom een invorderingsbeschikking had moeten nemen en niet pas na verbeuring van de maximale dwangsom. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Weliswaar is het prettiger voor eiser als het college per verbeurde dwangsom een invorderingsbeschikking neemt, het college is daartoe niet verplicht. Het college heeft de vrijheid om ook pas een invorderingsbeschikking te nemen nadat de maximale dwangsom is verbeurd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht heeft geconstateerd dat eiser tussen 6 februari 2021 en 6 november 2021 iedere maand de last heeft overtreden door de overtreding niet te beëindigen. Het college mocht om die reden overgaan tot invordering van een dwangsom van in totaal € 45.000,-.
17. Omdat het beroep ongegrond is krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:327.
4.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2177.
5.Volgens de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:981.
6.De Afdeling, 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179 en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:703.